Nederland als ontwerp

Dit artikel verscheen in Liber Amicorum Manfred Bock. Jaarboek Cuypersgenootschap 2013. Amsterdam 2014, p. 27-31.

 

De Tweede Nota Ruimtelijke Ordening geniet in kringen van planologen een legendarische reputatie. De nota dateert van september 1966 en verscheen amper zes jaar na de eerste. Waarom zo snel? In 1964 waren de bevolkingsprognoses voor Nederland ingrijpend bijgesteld; de regering verwachtte twintig miljoen Nederlanders in het jaar 2000 – zes miljoen meer dan waarmee de eerste nota nog had gerekend voor het jaar 1980. De regering moest zich uitspreken over waar al deze mensen zouden wonen, werken en recreëren. Een nieuw ruimtelijk beeld van Nederland werd in anderhalf jaar tijd in elkaar gezet. Als rijksnota werd hij ondertekend door liefs acht vakministers. Ogenschijnlijk vertelde de Tweede Nota een compleet nieuw toekomstverhaal. Nederland werd erin voorgesteld als een dynamische, mobiele en welvarende natie van onderling sterk verbonden, uiteengelegde steden. De toon was optimistisch en getuigde van grote ambitie. Later zouden sommigen die ambitie kwalificeren als een enorme pretentie van ‘maakbaarheid’, maar dat was aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Socioloog Herman Vuijsje bijvoorbeeld typeert in ‘Het verhaal van de Rijksplanologische Dienst’ (2002) de Tweede Nota als een zeer gedetailleerd plan, als ‘het toppunt van de maakbaarheidsgedachte’. Daarmee citeerde hij planoloog Piet Mollema, destijds medewerker van de Rijksplanologische Dienst, die achteraf trouwens over de doorwerking ronduit sceptisch was. Echter, het oordeel van de meeste planologen is en blijft positief. Betrokkene van destijds Theo Quené bijvoorbeeld: ‘Ik kan in allerlei stukken nog altijd zien dat de schrijver naar ons stuk heeft gekeken. Da’s toch aardig, na 35 jaar.’

Met die legendarische Tweede Nota Ruimtelijke Ordening opent deze bijdrage, omdat ze het eerste en voorlopig laatste ontwerp voor Nederland betreft. Mede vanwege die bijzondere status ontstond bij Manfred Bock in 1987 het idee om een vijfde deel in de beoogde Van Eesteren-reeks aan het fenomeen structuurplan te wijden. Na delen over het vroege stedenbouwkundige werk, het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam, CIAM en de Zuidelijke IJsselmeerpolders, zou structuurplanning in het naoorlogse Nederland de voltooiing vormen van de reeks boeken over het leven en werk van stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren. De Tweede Nota zou daarin eindpunt zijn van een nieuwe modernistische plantechniek die in het AUP (1934) was ontwikkeld en die via het Structuurplan voor de Zuidelijke IJsselmeerpolders (1961) in de Tweede Nota was uitgemond. Het oeuvre van het duo Van Eesteren en Van Lohuizen zag hij als verbindende schakel. Bij de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) werd dat jaar nog een onderzoeksvoorstel ingediend.

Waarom eindpunt? In het modernistische structuurplan, schreef Bock, speelde de artistieke verbeelding nog een sleutelrol. De abstractie van de vorm, belichaamd in de ruimtelijke structuur zoals afgebeeld op de plankaart, zag hij in lijn liggen met de ontwikkeling van de twintigste-eeuwse kunst. ‘Is het mogelijk de esthetische component – door de ontwerper en ook door de onderzoeker van cruciaal belang geacht – in de geschiedenis van het structuurplan te relateren aan die van de moderne kunst?’ Dat te onderzoeken was zijn grote ambitie. ‘Hier heeft het denken over de stad een niveau bereikt waarvan niet verder geabstraheerd kan worden zonder het concrete fenomeen uit het oog te verliezen.’ Het structuurplan, zo luidde Bocks hypothese, was zijn vaste vorm na 1966 definitief kwijtgeraakt. Daarna was het ofwel een planologisch schema ofwel een inrichtingsplan geworden; ‘met geen van beide technieken is het mogelijk een toekomstige wereld te verbeelden: de een geeft slechts ontwikkelingstendensen aan, cijfermatig en procedureel, terwijl de ander zich beperkt tot een weergave, in naturalistische zin, van realiseerbare wensen.’ Nog eenmaal schitterde de kunstenaar, ditmaal met zijn ontwerp voor de gehele delta. Daarna was het artistieke vuur gedoofd.

Nieuw Nederland

Op hetzelfde moment dat Bock zijn aanvraag bij ZWO (Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek) indiende – in 1987 – vond in de Amsterdamse Beurs van Berlage de tentoonstelling Nieuw Nederland plaats. Nieuw Nederland ging over ontwerpen voor Nederland. Vier langetermijnscenario’s voor Nederland in het jaar 2050 waren door verschillende ontwerpteams in reusachtige, kleurrijke toekomstkaarten en maquettes voor een groot publiek verbeeld. Van elk scenario was zowel een nationaal ontwerp als een regionale uitwerking gemaakt, die weer door andere ontwerpers in concrete projecten waren getekend. Een tweedelige catalogus vatte alles samen. De groots opgezette tentoonstelling was het initiatief van de stichting Nederland Nu Als Ontwerp (NNAO). ‘Blijkbaar besteden wij in Nederland in de jaren tachtig al onze tijd, energie en creativiteit aan het opruimen van rommel uit het verleden en het aan elkaar knopen van de touwtjes van vandaag’, formuleerde voorzitter Dirk Frieling de verlamming die vele stedenbouwkundigen destijds voelden. Frieling was een stedenbouwkundige die bij Van Eesteren in Delft had gestudeerd. Als jonge professional had hij aan de wieg gestaan van het plan voor Almere, waarna hij een loopbaan bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders was begonnen, die daar was geëindigd in de directie. Het besluit om de Markerwaard aan te leggen had de regering begin jaren tachtig opnieuw uitgesteld, waardoor perspectief ontbrak voor zijn dienst. Maar het doel van de stichting was breder. De rol van de ontwerper in de ruimtelijke ordening leek uitgespeeld. Nieuw Nederland, aldus Frieling, moest daarin verandering brengen.

Wat was er na het verschijnen van de Tweede Nota met Nederland gebeurd? Eind jaren zestig, kort na het verschijnen, had het sterke geloof in ordening en planning dat Nederland beheerste schipbreuk geleden. De generatie van de naoorlogse babyboomers was in de universiteitssteden in opstand gekomen. De ontplooiing die zij eiste, zag zij als een zaak van persoonlijke expressie en individuele vrijheid. Vormgeving kwam te staan ‘in dienst van de menselijke ontplooiing’. Daarna, aldus Kees Schuyt en Ed Taverne, groeide een nieuwe mythe, door hen omschreven als ‘die van de vrije, ongebonden stadsbewoner.’

Maar ook die mythe zou het veld ruimen voor een diep besef van ambiguïteit en onzekerheid, ingegeven door onder andere het rapport van de Club van Rome (1972). Twee oliecrises (1973, 1978) vergrootten de onzekerheid nog; Nederland zou, aldus premier Den Uyl destijds, nooit meer hetzelfde worden. De economische groei stokte, de investeringen namen af en de werkloosheid liep op. Nederland, bleek later, de-industrialiseerde. Die afbrokkeling van de industrie ging gepaard met een zeurende stagflatie – een oplopende inflatie gepaard gaande met economische krimp. In deze maatschappelijke malaise ontwikkelde zich de stadsvernieuwing als een moeizaam bevochten vorm van herstel en reparatie. In 1987 liep deze deprimerende periode op zijn einde.

Bocks diagnose van de artistieke impasse waarin de Nederlandse ruimtelijke ordening midden jaren tachtig verkeerde stemde overeen met die van Frieling. Bij de historicus Bock was deze vooral gebaseerd op het werk van Van Eesteren, in casu de kwestie Lelystad, waar het structuurplan van Van Eesteren indertijd was ingeruild voor een vaag ontwikkelingsschema. Bij de planoloog Frieling hield deze verband met de marginalisering van de ontwerper in het maatschappelijke debat tijdens de zich voortslepende crisis. Anders dan Bock wilde de voorzitter van de stichting Nederland Nu Als Ontwerp dit niet als een eindpunt zien. Met Nieuw Nederland trachtte Frieling c.s. juist weer bewust vorm te geven aan de toekomst van Nederland en daarmee de ontwerptraditie op alle schaalniveaus in ere te herstellen. Niet structuurplannen, maar verleidelijke, heel verschillende politieke toekomstbeelden zouden daarvan het resultaat zijn, ook al had men geprobeerd de kaarten met cijfers te onderbouwen. Frieling sprak van een ‘culturele impasse’ die hij met Nieuw Nederland wilde doorbreken. ‘Nederland Nu Als Ontwerp is in verschillende opzichten een antwoord op het rapport “Grenzen aan de groei”. Na een mondiale probleemstelling van de Club van Rome nu een lokaal antwoord van een clubje in Amsterdam.’ Het clubje dat Frieling bedoelde, vergaderde wekelijks op zaterdag aan de Prinsengracht, op het kantoor van bestuurslid Kees Rijnboutt. De door Bock beoogde onderzoeker, toen amper dertig jaar oud, was aangetreden als hun secretaris. Die koos uiteindelijk, na vijf jaar Nederland Nu Als Ontwerp, niet voor Manfred Bock, maar voor Den Haag, waar inmiddels door de Rijksplanologische Dienst een begin was gemaakt met het schrijven van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening (VINO, later VINEX). Het door Bock voorgestelde historische onderzoek heeft daardoor nooit plaatsgevonden.

VINEX op krediet

De Vierde Nota werd uiteindelijk in 1994 als Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra vastgesteld. De scenario’s en ontwerpen van Frielings stichting hadden in Den Haag effect gehad, waar met het aantreden van Paars I aardgasbaten voortaan werden aangewend voor de economische structuurversterking van ons land. Echter, tevergeefs zoekt men naar een artistieke component in het officiële kaartbeeld van VINEX. Wel werd er begin jaren negentig een architectuurbeleid op rijksniveau ontwikkeld dat ervoor moest zorgen dat ontwerpers werden ingeschakeld bij de uitvoering van het nationale plan. De nieuwe Rijksbouwmeester die dit entameerde was uitgerekend Kees Rijnboutt, oud-bestuurslid van de stichting NNAO. In de hoogconjunctuur die volgde kregen ontwerpers door zijn toedoen overal in Nederland volop kansen.

Ook al ging het met Nederland daarna economisch beter, dit nam het gevoel van onzekerheid over de toekomst niet meer weg. Ons land leek vanaf nu speelbal van ongrijpbare mondiale krachten. De overheid trad terug en dereguleerde. Banken en private partijen kregen ruim baan. Zij ontwikkelden – meestal op krediet – hun steeds ambitieuzere droomprojecten voor steeds gretiger lenende consumenten; private projectontwikkeling groeide in het tijdperk van de VINEX uit tot door marktpartijen gedomineerde ‘integrale gebiedsontwikkeling’. Structuurbeelden werden ingeruild voor ‘verleidelijke stadsbeelden’ waarin niets meer aan het toeval werd overgelaten. Eind twintigste eeuw leek de belangstelling voor structuurplannen nog even te herleven, maar die aandacht bleek van korte duur. Er was weliswaar behoefte aan meer ruimtelijke samenhang, maar die samenhang kon kennelijk ook achter de schermen worden bereikt, in achterkamertjes en met veel bureaucratisch overleg. Plannen, schreef planoloog Guido Wallagh in 1994, ‘functioneren vooral als een onzichtbare kracht binnen het communicatieproces in de ruimtelijke ordening‘. Ze komen en ze gaan, ze dienen vooral de interbestuurlijke discussie. En inderdaad, plannen en visies verloren kracht en volgden elkaar ook steeds sneller op. Echt vertrouwenwekkend voelde dit niet. Wil Zonneveld schreef in 1991 zelfs over de ‘balkanisering’ van de Nederlandse ruimtelijke ordening. ‘De werkvloer van de ruimtelijke ordening is bezaaid met honderden ruimtelijke planconcepten. Af en toe wordt de bezem erdoor gehaald, maar korte tijd later lijkt alles weer even ordeloos als tevoren.’ De latere Vijfde Nota sneuvelde voortijdig (2001) en de uiteindelijke Nota Ruimte (2004) – het politieke antwoord op de Vijfde Nota van Paars II – leek zelfs helemaal gespeend van een ruimtelijke structuur. Het tijdschrift Stedebouw & Ruimtelijke Ordening publiceerde op dat moment een ‘crisisnummer’; de redactie sprak van een ‘richtingloze ruimtelijke ordening’. Maar de echte crisis moest toen nog volgen. Pas na de val van Lehman Brothers, in september 2008, stortte de neoliberale vastgoeddroom als een kaartenhuis in elkaar. Uitgerekend in dat crisisjaar, twintig jaar na ‘Nieuw Nederland’, besloot de wetgever in de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening het fenomeen ‘structuurplan’ af te schaffen en voor het veel vagere begrip ‘structuurvisie’ in te ruilen.

Nog steeds relevant

Ruim 25 jaar na Bocks voorstel om de geschiedenis van het naoorlogse structuurplan te beschrijven is er nog altijd niets gebeurd. Is, achteraf beschouwd, zijn hypothese niet nog steeds relevant? Het bovenstaande in aanmerking genomen denk ik van wel. Na zoveel jaren lijkt zelfs alle twijfel te zijn weggenomen. Met de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening werd voor de eerste en laatste maal een concreet structuurbeeld voor het toekomstige Nederland geproduceerd. Dat optimistische toekomstverhaal, in een krachtig ruimtelijk structuurbeeld gevat, in verband brengen met de artistieke avant-garde van de twintigste eeuw, lijkt nog steeds een grote intellectuele uitdaging. Anno 2014 valt hier veel van te leren. De aanvraag ligt nog steeds gereed. Iemand zou hem opnieuw moeten indienen.

Literatuur

Manfred Bock, Het structuurplan: conceptie, esthetiek en cultuurhistorische betekenis. De bijdrage van C. van Eesteren en Th.K. van Lohuizen aan de ontwikkeling van een geëigende plantechniek voor het naoorlogse proces van verstedelijking, Amsterdam 1987. (Manuscript in het bezit van de auteur).

H. van der Cammen, Nieuw Nederland. Onderwerp van ontwerp, Den Haag 1987.

Hans van der Cammen en Len de Klerk, Ruimtelijke ordening. Van grachtengordel tot Vinex-wijk, Utrecht 2003.

Christian Salewski, Dutch New Worlds. Scenario’s in de stedenbouw en ruimtelijke ordening in Nederland 1970-2000, Rotterdam 2012.

Kees Schuyt en Ed Taverne, 1950. Welvaart in zwart-wit, Den Haag 2000.

Stedenbouw & Ruimtelijke Ordening, Crisisnummer, nr. 4, 2008.

Herman Vuijsje, Een vreemde eend. Het verhaal van de Rijksplanologische Dienst, Den Haag 2002.

Guido Wallagh, Oog voor het onzichtbare. 50 jaar structuurplanning in Amsterdam 1955-2005, Assen 1994.

Wil Zonneveld, Conceptvorming in de ruimtelijke planning. Planologische Studies 9B, Universiteit van Amsterdam 1991.

Comments

Geef een reactie

Your email address will not be published. Required fields are marked *