Gehoord in de aula van de Universiteit Utrecht op 3 maart 2020:
In zijn uittreerede afgelopen dinsdag 3 maart sprak Oedzge Atzema, hoogleraar Economische geografie aan de Universiteit Utrecht, over ‘Oo(g)st’. Die oogst bleek drieledig: zijn eigen carrière aan de hand van werkplekken en collega’s, een overzicht van vijftig jaar urbanisatie en suburbanisatie in Nederland, een onderzoek in opdracht van de provincies Overijssel en Gelderland naar ‘De kracht van Oost’. Hier beperk ik me tot de laatste twee. Wat urbanisatie en suburbanisatie in Nederland betreft werden de aanwezigen getrakteerd op een vervolg van het onderzoek van Atzema aan de Radboud Universiteit in Nijmegen zoals neergelegd in zijn proefschrift uit 1991, getiteld ‘Stad uit, stad in’. In dat proefschrift beschreef hij de residentiële suburbanisatie in Nederland in de jaren zeventig en tachtig aan de hand van kaarten en cijfers. Die uit de jaren negentig, nul en tien had hij er nu aan toegevoegd. Wat blijkt? De dominante suburbanisatie uit de jaren zeventig en tachtig is omgeslagen in een regelrechte urbanisatie, met Amsterdam als grote winnaar. Eigenlijk had Atzema dit in 1991 al voorzien, want in zijn proefschrift schreef hij over een verminderde trek uit de steden, die hij structurele kenmerken toedichtte en waarvan hij voorspelde dat die het stedelijk landschap van Nederland in de jaren negentig zou gaan bepalen. Maar echte urbanisatie zoals die zich sinds 2003 manifesteert, nee die is nieuw.
Volgens het theoretische fasenmodel dat Atzema hanteert zal op termijn de urbanisatie weer omslaan in suburbanisatie, want beide verlopen in een trage golfbeweging en wisselen elkaar af. Reurbanisatie doet zich het eerste voor op het niveau van de stedelijke agglomeratie, daarna het stadsgewest en uiteindelijk het peri-urbaan gebied. Ook toekomstige suburbanisatie zal zich het eerste aandienen op het niveau van de stedelijke agglomeratie. Is daar al sprake van? Met argusogen keken we naar zijn kaarten. De woningproductie in grootstedelijke agglomeraties als Amsterdam, Den Haag en Rotterdam is op dit moment ronduit fors, ondanks de extreem hoge prijzen en de vele te overwinnen plaatselijke problemen. Je kunt het uittekenen: wanneer de rijksoverheid niet bijspringt koken de grote steden over en zullen veel mensen de grote steden inderdaad weer verlaten. Hier past één kanttekening. Atzema kijkt alleen naar wonen, niet naar werken. En dat voert naar ‘De kracht van Oost-Nederland. Een economisch-geografische analyse’ (2016). Daarin schrijven Atzema en andere onderzoekers dat de mate van ruimtelijke integratie tussen stadsregionale arbeidsmarkten in de Randstad veel groter is dan in Oost-Nederland. “Met name de jongste generatie kenniswerkers in Nederland, de instroom van talent uit het buitenland incluis, is steeds meer hoogstedelijk georiënteerd.Vooral deze groep stuwt het huidige grote succes van de Noordelijke Randstad.” Naarmate de kenniseconomie zich verder ontwikkelt, worden de benodigde ‘vijvers’ groter en dieper. De oostelijke provincies missen agglomeratiekracht.
Gelezen in ‘Beneath Another Sky’ (2017) van Norman Davies:
Komende zomer bezoek ik mijn jongste broer in Singapore. Twee jaar geleden verhuisde hij met zijn gezin van Boston, Massachusetts, naar de winnende techstad in Zuidoost Azië. Ik ben er nog nooit geweest. Misschien komt het door mijn voorgenomen reis, maar in ‘Beneath Another Sky’ van de Britse historicus Norman Davies vind ik het hoofdstuk over Singapore het spannendst. Davies verklaart het succes van Singapore volledig uit de globalisering die sinds 1970 de wereld in zijn greep houdt. Bij de stichting van de stadstaat eind jaren zestig van de twintigste eeuw zag niemand haar nog staan. De landtong aan de zuidkant van Maleisië lag geïsoleerd, was arm, oogde ‘sleazy’. Maleisië wilde er al na twee jaar van af. Singapore werd Singapore dankzij de globalisering. Zeehaven en luchthaven groeiden als kool, veel sneller dan Schiphol en de Rotterdamse haven, excellent onderwijs was waar de stad al zijn geld op zette. Economische globalisering is wat Singapore als geen andere stad beheerst. Davies benadert globalisering overigens niet alleen als een zegen. Globalisering heeft weliswaar 300 miljoen mensen uit de armoede bevrijd, maar grote delen van de westen ook naar de rand van de afgrond gedirigeerd en de ongelijkheid vergroot. Denk aan het Midden-Westen van de Verenigde Staten en de noordelijke textielsteden van Engeland, de geboortegrond van Davies zelf.
Singapore, aldus Davies, kijkt niet naar het verleden, maar ver vooruit. Als geen ander weet ze dat globalisering onder vuur ligt, maar haar voortbestaan hangt ervan af, dus is voor haar de vraag hoe globalisering kan blijven bestaan. Grote infrastructurele werken worden op dit moment uitgevoerd om de soliditeit van de stadstaat te verzekeren: uitbreiding van het grondgebied met landaanwinning van liefst twintig procent. Plus investeringen in de drinkwatervoorziening die omvangrijke ontziltingsinstallaties omvatten, en recyclingfabrieken van verontreinigd water. APRU, het hoofdkwartier van de Association of Pacific Rim Universities, is strategisch in Singapore gevestigd. De toekomst van de stad is nauw verbonden met deze organisatie van vijftig universiteiten in Australië en het Verre Oosten. Davies: “In a globalized world, economic interests have to be dovetailed with those of science, research, and education.” Davies besluit met de opmerking dat in Groot-Brittannië sommigen ervan dromen om een Europees Singapore te worden door via een referendum de EU te verlaten. Beide landen verschillen echter zo fundamenteel dat hij dit idee afdoet als iets dat behoort tot ‘cloud-cuckooland’. En waarover gaat de komende jaarconferentie van APRU in Singapore? Op haar website las ik: ‘Universities in an Age of of Global Migrations.’
Gelezen in ‘Waar kunnen we landen?’ (2017) van Bruno Latour:
Voor de Franse filosoof Bruno Latour is er geen twijfel mogelijk. In ‘Waar kunnen we landen?’ stelt hij vast dat de rijken op deze aarde de noodlottige klimaatverandering niet langer ontkennen. Met de uitverkiezing van Donald Trump tot president van de Verenigde Staten op 11 november 2016 werd duidelijk dat de leidende klassen tot de conclusie zijn gekomen “dat er op aarde niet genoeg plaats meer is voor henzelf én voor alle andere mensen.” De elites zoeken nu een goed heenkomen. Een gemeenschappelijke toekomst bestaat niet meer. Dit noemt hij het Nieuwe Klimaatregime. “Iedereen weet nu dat de klimaatkwestie tot de kern van alle geopolitieke issues behoort en dat ze rechtstreeks verbonden is met vraagstukken van onrechtvaardigheid en ongelijkheid.” Waarop hij de vraag stelt waar we kunnen landen. (Wel gek dat ik zijn boek juist in het vliegtuig op weg naar Mexico City las). Verdere globalisering, aldus Latour, heeft geen toekomst meer, maar lokalisering – het tegenovergestelde – ook niet. Immers, we kunnen niet terug in de tijd, want alles is al teveel veranderd, niet alleen de bodem, maar ook de tradities. Het enige wat werkt is een derde attractor buiten het klassieke politieke spectrum zoeken: het aardse. Dat betekent dat we weer kennis moeten verwerven over een hele reeks transformaties: “genese, geboorte, groei, leven, dood, bederf, metamorfoses.” Het subjectieve, het toevoegen van gevoelens aan koele kennis is dringend nodig.
Latour pleit ervoor om de wereld weer ‘bezield’ te maken. Wetenschap moet niet meer gaan over de analyse van productiesystemen: van materiële natuur, maar van verwekkingssystemen: van bezielde natuur. We moeten het ook niet meer over mensen hebben, maar over aardbewoners, dus ook dieren en planten. “Aardbewoners hebben namelijk het netelige probleem dat ze moeten ontdekken hoeveel andere wezens ze nodig hebben om te kunnen voortbestaan.” Wat te doen? Latour antwoordt dat we in de eerste plaats moeten gaan beschrijven: waaruit bestaat het aardse, wat maakt ons voortbestaan mogelijk, waar ben je het meest aan gehecht? Met wie kun je leven? Wie is voor zijn voortbestaan van jou afhankelijk? Met wie zul je de strijd moeten aangaan? Hoe kan een volgorde van belangrijkheid in al die agentia worden aangebracht? Dit beschrijven moet van onderop, via onderzoek, gebeuren. Latour gelooft dat het kan: “Ondanks de gaten die overal door de mondialisering zijn geslagen, waardoor het zo moeilijk is geworden de dingen waaraan we gehecht zijn op te sporen, valt nauwelijks te geloven dat we die klus tegenwoordig niet even goed zouden kunnen klaren.” Dit staat ons de komende tijd te doen: beschrijvingsarbeid voor alle bezielde wezens, het weer oppakken van de kwestie van de gemeenschappelijke wereld. Te beginnen met de binnenstad van Amsterdam.
Gelezen in intreerede van Frank van Oort van 23 november 2018:
Frank van Oort (1970) bekleedt sinds kort de leerstoel Stedelijke en regionale economie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Eerder was hij onderzoeker bij de Rijksplanologische Dienst en het Ruimtelijk Planbureau, later werd hij hoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Van Frank hoorde ik voor het eerst over het werk van Edward Glaeser, dat was lang voordat diens ‘Triumph of the City’ verscheen. Op 23 november 2018 hield hij zijn oratie in Rotterdam, getiteld ‘Policy in Urban and Regional Economics’. Daarvan ontving ik onlangs een exemplaar. Ik heb het met belangstelling gelezen. Het is een warm pleidooi voor zowel regionale economie als economische geografie, maar beide studievelden, schrijft Van Oort, lijken uit elkaar te drijven. Als er één reden is om ze bij elkaar te houden, dan is dat vanwege het regionaal-economisch beleid dat solide moet worden onderbouwd. Van Oort, die soepel tussen beide onderzoeksvelden beweegt, is wars van storytelling-technieken die in recente planologische literatuur veel aandacht krijgen, daar koopt hij niets voor. Als wetenschapper pleit hij voor echte waarheidsvinding. Het beleid moet gewoon deugen, cijfers moeten spreken. Regionale economie en economische geografie kunnen die waarheidsvinding leveren.
Een van de voorbeelden die Van Oort geeft gaat over de vraag of polycentriciteit (meerkernigheid) tot dezelfde agglomeratievoordelen leidt als grootstedelijkheid. Anders gezegd, kun je met het onderling verbinden van kleinere steden en het nastreven van complementariteit dezelfde economische winst behalen als met het maken van een metropool? Veel beleidsmakers, ook in Nederland, menen van wel. Zij willen metropoolvorming hoe dan ook voorkomen. Maar is het echt zo dat vele kleine steden even productief kunnen zijn als één grote stad? Het meeste onderzoek op dit terrein komt uit Amerika. Van Oort e.a. deden er onderzoek naar in Europa. En wat blijkt? “The much heard thought that polycentricity can work for agglomeration economies as long as local governance is perpared to invest for mutual accessibility and sectoral complementarities, is not unambiguously proven in the European context.” Het is dus niet bewezen. Van Oort begrijpt dat er andere dan economische redenen kunnen zijn om geen grote stad te willen. Geen woord echter over de negatieve bijwerkingen van polycentriciteit (enorme infrastructuuruitgaven, files, uitstoot van CO2). Hoe dan ook, hoogste tijd om dat beleidsverhaal over de economische zegeningen van polycentriciteit bij het grofvuil te zetten. Er moet meer geld naar metropolitane verbindingen, minder naar infrastructuur tussen middelgrote steden.
Gelezen in ‘The Routledge Handbook of Institutions and Planning in Action (2018):
Vorig jaar nam Willem Salet afscheid als hoogleraar Planologie aan de Universiteit van Amsterdam. Er was een internationaal symposium en inmiddels is er ook een boek: The Routledge Handbook of Institutions and Planning in Action. Het is een stevige pil geworden, met liefst 25 wetenschappelijke bijdragen,verkoopprijs 165 Engelse pond. Salet is de redacteur van het geheel, de openingsbijdrage is van zijn hand. Het is een glashelder betoog en voor planologen beslist de moeite waard om te lezen. Het schema op bladzijde 13 vormt daarin de kern. Het verdeelt de wereld van de planologie in twee kampen: het pragmatistische en het institutionele, beide hebben hun eigen filosofische wortels. Het pragmatisme is instrumenteel en oplossingsgericht; institutionele planning daarentegen is normatief, geeft geen oplossingen maar biedt spelregels voor het handelen. De socioloog Salet zelf behoort tot het institutionele kamp, laat dat duidelijk zijn. Hem valt op dat het pragmatisme terrein wint, ten koste van de institutionele planning. Dat bevalt hem niet. Simpele middel-doelredeneringen waarin belangenuitwisseling tussen de belangrijkste stakeholders plaatsvindt, zegt hij, zijn gevaarlijk als ze niet worden ingebed in instituties die gekenmerkt worden door een normatieve inslag die in de loop der jaren is opgebouwd. Het ene kan niet zonder het andere. Het boek blijkt een zoektocht naar wederzijdse bevruchting.
Ik vermoed dat ik als planoloog ben ingedeeld in het kamp van de pragmatisten. Zeker als ik het schema op bladzijde 13 bekijk moet ik toegeven dat ik, als ik gedwongen werd te kiezen, me daar nog het meeste thuis voel. Wat niet wil zeggen dat ik de institutionele wereld niet belangrijk vind; sterker, ik heb er 35 jaar op alle niveaus in gewerkt. Dat is precies de zwakte van deze denkbeeldige disciplinaire scheiding, die misschien wel een schijntegenstelling is, een intellectuele poging om greep op het veelkoppige monster te krijgen. Als ik de overige bijdragen lees kom ik al snel tot de conclusie dat de distinctie niet altijd verhelderend werkt. Laten we zeggen dat de planologische wetenschap gekenmerkt wordt door een bonte verscheidenheid, wat een voordeel is maar ook een handicap. Zelf denk ik dat elke planoloog zich terdege bewust is van de complexiteit van de wereld waarin hij of zij verkeert. Voor een groot deel bestaat die uit instituties die na de tweede wereldoorlog zijn opgebouwd. Misschien was de planologische wetenschap in het verleden wel teveel op het institutionele gericht en werd de planning zelf te technocratisch. Het prettige van het pragmatisme is dat het communicatief is, experimenteert en zijn legitimatie vindt in concrete actie. Denk aan pragmatisten als Jane Jacobs, Richard Sennett. Zou de planologie de slag richting pragmatisme hebben gemist, dan was ze allang van de aardbodem verdwenen. De levendigheid in het planologische debat vind ik juist een verademing. Moeten wij ons nu zorgen maken?
Gelezen in ‘Urban Entrepreneurialism and the Conquest for Sustainability’ (2018) van Maurits Bongenaar:
Bron: Geels, 2011.
Interessante doctoraalscriptie van Maurits Bongenaar. Deze zomer studeerde Bongenaar cum laude af aan de Universiteit van Amsterdam in de research master Urban Studies. In ‘Urban Entrepreneurialism and the Conquest for Sustainability’ (2018) vergeleek hij de aanpakken van twee metropolen – New York City en Amsterdam – ten aanzien van praktijken van energie-efficiënt bouwen. Hoewel de ontwikkeling van beide ‘Global Cities’ de afgelopen decennia gekenmerkt raakte door neoliberale, op groei en competitie gerichte praktijken (speculatieve ruimtelijke ontwikkelingen, kapitalistische groeicoalities en markante symboolprojecten), timmeren ze de laatste tien jaar aan de weg als het gaat om CO2-reductie en duurzaamheid in de gebouwde omgeving. Bongenaar vergeleek de uitkomsten, maar keek ook naar het achterliggende beleid van de beide gemeenten. Daarbij paste hij transitietheorieën toe uit de sociale wetenschappen, waaronder het ‘multi-level perspectief’, zoals ontwikkeld door de Nederlandse school van transitie studies (Geels, 2011). Hij maakte onderscheid tussen ‘landscapes’, ‘regimes’ en ‘niche innovations’. Beide steden, stelde hij vast, maakten de laatste jaren grote vorderingen als het gaat om transitie richting duurzaamheid, maar hun aanpakken verschillen sterk.
In New York speelt politiek leiderschap in de transitie naar duurzaam bouwen een grote rol. Het was burgemeester Michael Bloomberg die het lokale regime van bovenaf veranderde, zijn persoonlijk inzet was sterk op een collectieve inspanning van de hele metropolitane gemeenschap gericht. Leiderschap, concludeerde Bongenaar, is in New York veel nadrukkelijker aanwezig dan in Amsterdam, waar het bestuur bijna onzichtbaar is. Ook de impact van New York op de omgeving is groter, of zoals een betrokkene opmerkte: “When a cold-blooded, calculating city that is all about money, develops a sustainability strategy, it sends a message.” Overigens stelde Bongenaar vast dat de lokale autonomie van New York vele malen groter is dan die van Amsterdam, waardoor de eerste veel sneller en krachtiger kan acteren. Het beleid van Bloomberg was in feite een reactie op de intertie van president Bush, die de noodzaak van CO2-reductie totaal negeerde. Daarbij komt dat het ‘landschap’ in New York abrupt veranderde door 9/11 en later door hurricane Sandy (2012). Amsterdam blijkt sterk afhankelijk van Den Haag en wacht af. Bijgevolg bespeurde Bongenaar in Amsterdam een tamelijk geleidelijke en planmatige overgang naar duurzaamheid, waarbij de transitie eerder managerial is dan politiek. Het Amsterdamse beleid is technocratisch. Wie goed kijkt ziet dat verandering in Amsterdam in werkelijkheid van onderop komt. Zelfs op de Zuidas zijn het ontwikkelaars die het voortouw nemen. Groot zijn dus de verschillen, maar de in Amsterdam geboekte resultaten doen zeker niet onder voor die in New York. Mondiale competitie tussen steden, concludeert Bongenaar, is niet negatief. Concurrentie stimuleert steden juist om duurzaam te worden. Laat ze experimenteren, laat ze concurreren, geef ze bestuurlijke armslag, geef ze de ruimte.
Gelezen in ‘Metaphors we live by’ (1980) van G. Lakoff en M. Johnson:
Objectiviteit is een mythe, net zoals subjectiviteit een mythe is. Met mythes is niets verkeerd, ze geven betekenis aan ons leven. Alle culturen gaan uit van mythes, mensen kunnen niet zonder. Aldus Lakoff en Johnson in ‘Metaphors we live by’ (1980). “And just as we often take the metaphors of our own culture as truths, so we often take the myths of our own culture as truths.” Objectivisme heeft als bondgenoten wetenschappelijke waarheid, rationaliteit, nauwkeurigheid, eerlijkheid, en onpartijdigheid. Allemaal zeer belangrijk. Subjectivisme heeft als bondgenoten emoties, intuïtie, verbeelding, menselijkheid, kunst en een ‘hogere waarheid’. Ook die zijn nodig, objectivisme en subjectivisme elk in hun eigen domein. Dus waarom die angst voor metaforen? Het is, denken Lakoff en Johnson, de angst voor emotie en verbeelding. In de Industriële revolutie ging het Westen steeds sterker leunen op de ratio. De Romantici wezen rationaliteit juist af en hielpen de tegenstelling groot en onoverbrugbaar worden. Daarom komen de twee auteurs met een derde richting: de experiëntialistische synthese. “What the myths of objectivism and subjectivism both miss is the way we understand the world through our interactions with it.” Hoe begrijpen wij ons gedrag door de wijze waarop wij met de wereld interacteren?
Experiëntialistische synthese houdt in dat we ons bewust worden van de metaforen waarmee we leven en wat deze betekenen in ons alledaagse leven; voorts dat we de mogelijkheid hebben om nieuwe metaforen te ontwikkelen; dat we in het schakelen tussen metaforen flexibel worden (‘experiential flexibility’); dat we, ten slotte, betrokken kunnen raken in een oneindig proces van ons leven zien door telkens nieuwe alternatieve metaforen: “engaging in an unending process of viewing your life through new alternative metaphors”. Gedeeltelijk zijn de metaforen waarmee wij leven vastgelegd in rituelen. Door nieuwe metaforen te ontwikkelen zijn we in staat om nieuwe rituelen te introduceren en nieuwe werkelijkheden te creëren: “New metaphors are capable of creating new understandings and, therefore, new realities.” Dit bevrijdende gedachtegoed is nog lang geen gemeengoed, ook niet in de academische gemeenschap. Wat dat betreft is er nog een lange weg te gaan. Maar de mogelijkheden zijn volgens de auteurs schier eindeloos. Wat zijn de nieuwe mythes en metaforen van de ruimtelijke planning?
Gehoord in CREA, Roeterseiland Campus, Amsterdam op 26 feburari 2018:
Bron: Max Welling, UvA
Of mensen zullen mee-evolueren met machines wist hij niet. Slimmer worden mensen zeker niet, eerder dommer. Tenzij onze hersenen door implantaten of DNA-technologie worden opgewaardeerd, wat zeer goed mogelijk is. Tijdens de derde Amsterdamlezing van 2018 sprak Max Welling over algoritmes en intelligente machines die ons leven ingrijpend zullen veranderen. Welling is natuurkundige en hoogleraar Machine Learning and Artificial Intelligence aan de Universiteit van Amsterdam. De toekomst die hij schetste was er een waarin machines met mensen interacteren. Beide vergroeien met elkaar. Hij verwachtte hiervan de komende jaren opzienbarende resultaten in de gezondheidszorg, het openbaar vervoer, mobiliteit, onderwijs, wetenschap en ook in onze steden, ook al verloopt alles bijna ongemerkt. Veel van wat wij doen zal uiteindelijk veel sneller, beter en efficiënter door machines kunnen worden gedaan. We zullen op een andere manier zin aan ons leven moeten geven. Erg vond hij dit niet. Maar het blijft wel gek te moeten vaststellen dat machines slimmer zullen zijn dan wijzelf. Maar robots die de macht overnemen? Nee, dat geloofde hij stellig niet. Dat zal nog heel lang duren.
Welling schetste een beeld van de toekomst waarin de hoeveelheid data exponentieel groeit en ook de snelheid van computers elke twee jaar zal verdubbelen als gevolg van de wet van Moore. Tegelijk groeit de intelligentie van algoritmes. Computer science, data science, AI, machine learning, deep learning, al deze kennisvelden ontwikkelen zich razendsnel en versterken elkaar onderling. Iemand in de zaal vroeg of algoritmes ook met elkaar kunnen wedijveren. Zou de beste ooit boven komen drijven? Groeit er superieur algoritme dat alle andere algoritmes overneemt? Welling sloot zo’n evolutie niet uit. De wijze waarop algoritmes – AlphaGoZero en AlphaZero – met elkaar het spelletje Go speelden was daarvan misschien een voorproefje. Risico’s zag hij zeker. Die lagen volgens hem vooral op ethisch vlak. Als Amazon straks verzekeringen gaat aanbieden en jou via Alexa op basis van jouw persoonlijke gegevens een aanbod doet, wat dan? Onze vrijheid, dacht hij, wordt hoe dan ook geringer. Mooi was het filmpje dat hij liet zien van een robot die leerde pannenkoeken bakken. Het zag er stuntelig uit. Eenvoudig is het opgooien van een pannenkoek ook niet. Maar na vijftig keer gooien bleef de koek keurig in de pan. Het was een voorbeeld van reinforced learning. Heeft een machine zoiets eenmaal geleerd, dan blijft dit altijd bewaard en kan het over de hele wereld worden verspreid. Zo gaat onze vooruitgang steeds sneller.
Gelezen in NRC Handelsblad van 24 november 2017:
Max Welling, vijftig jaar oud, is hoogleraar Machine Learning en Kunstmatige Intelligentie aan de Universiteit van Amsterdam. Welling is mede-oprichter van Scyfer, een scuccesvolle spin off van de Universiteit van Amsterdam en gevestigd op Amsterdam Science Park. Scyfer, nog maar vier jaar oud, werd vorig jaar tegen een onbekend bedrag opgekocht door de Amerikaanse chipproducent Qualcomm. Het jonge bedrijf maakt chips intelligent, het doet aan deep learning. Met zijn algoritmes zoekt het in grote hoeveelheden data naar patronen. Op dit moment richt het zich vooral op spraakherkenning. Qualcomm probeerde tevens de Nederlandse chipmachinebouwer NXP te kopen, waar het 47 miljard dollar voor wilde betalen. NXP levert vooral aan de autoindustrie. En Qualcomm verwierf de Amsterdamse AI-startup Euvision Tech; samen met de Universiteit van Amsterdam richtte deze in 2015 het onderzoekslab QUVA Lab op, waar onderzoek gedaan wordt naar cutting edge machine learning technieken. Ook dat bevindt zich op Amsterdam Science Park. Als we het over de toekomst hebben, kun je niet om Max Welling en Amsterdam Science Park heen.
Innovatie gaat steeds sneller, data is de brandstof en kunstmatige intelligentie is de motor. Op 24 november 2017 gaf Welling, die ook les geeft in Californië en Canada, een interview aan NRC Handelsblad. Lerende algoritmes stonden daarin centraal. Over Scyfer vertelde hij: “Kunstmatige intelligentie breidt zich uit naar de ‘randen van het netwerk’: nu zit de rekenkracht voor machine learning nog vooral in de cloud, de grote computernetwerken. We willen chips ontwikkelen die algoritmes soepeltjes kunnen draaien op een telefoon of in een auto.” Welling sprak van de mogelijkheid om data te anonimiseren door het toevoegen van ruis. Daarmee zou kunnen worden voorkomen dat bedrijven of overheden in bezit van privacygevoelige data elk individu op de voet kunnen volgen. Op de UvA wordt hiernaar onderzoek gedaan. En hij sprak over hoe algoritmes proefondervindelijk kunnen leren te plannen en beslissingen te nemen. “Computers moeten leren vooruitkijken als mensen.” Dat heet reinforcement learning. Op maandagavond 26 februari 2018 vertelt hij er meer over in de derde Amsterdamlezing van 2018. Meld je aan, op: http://www.uva.nl/nieuws-agenda/nieuws/amsterdamlezingen/amsterdamlezingen-uva.html Het is gratis.
Gehoord in Masterstudio The Circle City van de UvA op 8 januari 2018:
Een week lang spraken we op de UvA over een circulaire economie. Welkom in de Masterstudio The Circle City van het Centre for Urban Studies. Zowel de eerste als de laatste spreker was duidelijk hierover, nee, de hele week heerste er grote eenstemmigheid. Een circulaire economie realiseren vereist pure systeemverandering, we kunnen zo’n omwenteling niet realiseren binnen de bestaande economische en politieke verhoudingen. Erik Swyngedouw noemde de huidige politieke hype rond circulariteit zelfs een ‘hysterical fanasy’ en Herbert Girardet vond de brede omarming van circulariteit ronduit verdacht. Alsof wij burgers niet hoeven te veranderen; alsof we gewoon kunnen doorgaan met meer groei en nog meer consumeren. Girardet, van de World Future Council, wees erop dat de prijzen van grondstoffen en energiebronnen gewoon bizar laag zijn. Ze moeten veel zwaarder worden belast. En arbeid verdient juist verlichting. Nu is het omgekeerd. Erik Swyngedouw van de University of Manchester vond dat er een politieke omwenteling nodig is. Er is domweg niet voldoende natuur om onze groeiende honger naar grondstoffen te stillen. Mensen worden van hun land verdreven. Alles wordt te gelde gemaakt. De effecten van onze consumptie zijn in de hele wereld voelbaar. “We need a new political fantasy!” Nee, we mogen niet langer wachten, er zit niets anders op dan the hysterical act te verlaten en the political act te omarmen.
Het grote gevaar in het master narratief van de circulaire economie zit, aldus Swyngedouw, in het monetariseren van afval. Zodra dit gebeurt ontstaat een perverse prikkel om nóg meer afval te produceren. “If you economize it, you need more waste!” Afval, zei hij, is een commons. En Girardet wees er fijntjes op dat de ecologische voetafdruk van steden als Londen, Hongkong en Amsterdam nu al veel te groot is. Londen gebruikt een grondgebied dat 125 keer groter is dan zijn eigen oppervlak om zich te voeden en te kleden, in totaal 20 miljoen hectare. Dat kan helemaal niet. En geeft Londen iets terug aan de natuur? Nee. Hij vond dat stadsbestuurders doordrongen zouden moeten zijn van de langetermijn-effecten van hun stedelijke economie. Ze zouden keihard moeten oproepen tot minder consumeren en echte green politics moeten introduceren. Politici vond hij maar lui. Ze bewijzen lippendienst aan een duurzame economie. Waar, vroeg hij zich af, blijft het vergezicht van de Ecopolis?
reacties