Gehoord in het Universiteitstheater te Amsterdam op 13 januari 2020:
Bron: Enrico Savini
Atul Pokharel, verbonden aan Wagner School for Public Management New York University, probeerde naar Amsterdam te komen, maar kreeg geen visum. Daarom sprak hij de studenten en andere aanwezigen in UvA Masterstudio The Common City noodgedwongen toe via Zoom, vanuit een nachtelijk New York. Wel zo duurzaam. Voor ons was het 9.30 uur in de ochtend, maar voor hem was het 3.30 uur lokale tijd. Niettemin leidde het tot een spannend college over de ‘commons’. Een uitstekende aftrap. Wat is commoning? Hoe realiseer je een commons? Pokharel introduceerde de Ostrom of Bloomington School. Deze richt zich op grondstoffen (vis, grond, water, lucht) die door groepen worden beheer en onderhouden. Ze zijn eigendom van niemand en worden door iedereen gebruikt. Mensen zijn daardoor gedwongen om samen te werken. Dat vereist sociaal kapitaal en collectieve actie. Pokharel, die naar praktijken van commoning onderzoek doet, noemde deze in navolging van Elinor Ostrom de ‘derde manier’ om grondstoffen te beheren, naast overheidsregulering en marktwerking. Commoning is duurzamer, eerlijker en functioneert doorgaans beter. Pokharel is vooral in ‘fairness’ geïnteresseerd.
Wie commoning praktiseert stuit op grote problemen. Collectieve actie is lastig te realiseren. Ook is het moeilijk om meelifters en profiteurs buiten te sluiten. Veel hangt af van sociaal kapitaal, individuele capaciteiten, en, niet te vergeten, gedeeld verlangen. Pokharel wees op het niet-rationele gedrag van mensen. Mensen zijn niet berekenend. Anders dan economen menen, denken ze niet uitsluitend in kosten en baten. “People care about fairness.” Ze hanteren normen, kunnen zich schuldig voelen of andere mensen waarderen en iets gunnen, zelfs liefde voelen. Oneerlijk gedrag herkennen ze snel en wijzen ze af. Desalniettemin gedragen ze zich strategisch. Maar dat betekent niet dat de overheid op voorhand moet ingrijpen of de markt zijn werk moet laten doen. Om commoning een kans te geven moet de overheid lokale initiatieven herkennen, minimaal interveniëren en vooral condities scheppen voor individuen om hun sociale en organisatorische capaciteiten maximaal aan te wenden. Overheden moeten hun macht ‘wijs’ gebruiken en hun interventies ‘verstandig kalibreren’. Een probleem zijn minderheden en ook principiële meningsverschillen tussen groepen. Dat maakt het lastig. Er is veel wantrouwen en steden zijn complexe omgevingen. Daarover ging de rest van de Masterstudio, die nog een week zou duren. Wordt dus vervolgd.
Gelezen in NRC Handelsblad van 21 augustus 2019:
Bron: Rijksmuseum
Eerder vergeleek ik mijn werkwijze bij de voorbereiding van de toekomstvisie van de Amsterdamse binnenstad in de Oude Kerk met ´True Tales of American Life´ van de Amerikaanse schrijver Paul Auster: via een oproep op de radio verzamelde Auster concrete verhalen van gewone mensen en rangschikte deze alledaagse werkelijkheid opnieuw in tien categorieën waardoor ze zin en betekenis krijgen. Bij het zien van het video drieluik ´Night Watching´ van fotografe Rineke Dijkstra in het Rijksmuseum zag ik opnieuw parallellen. Ik was er afgelopen zondag. Gisteren was ik er weer. In de video vertellen veertien groepen wat hen zoal opvalt bij het kijken naar Rembrandt´s Nachtwacht. Ieder vertelt vanuit zijn eigen perspectief wat hij of zij waarneemt. Het is een oefening in zien. Om haar installatie te bouwen had Dijkstra groepen in het Rijksmuseum eerst aandachtig geobserveerd. Dat casten van groepen had ze, zei ze, erg belangrijk gevonden. Na haar selectie had ze in de Eregalerij zes avonden lang een mobiele studio gebouwd: vier groepen op een avond, iedere sessie duurde veertig minuten. Stipt op 23.00 uur moest iedereen weer het museum verlaten. Sommige mensen had ze gevraagd iets voor te bereiden. Maar dat betrof alleen iets inlezen. Niets aan haar video installatie is vooraf gescript. Iedereen kon vrijelijk praten. Dijkstra: “Het is allemaal spontaan ontstaan.”
Het resultaat is gevarieerd, mooi, humoristisch, verrassend. Tegen NRC Handelsblad vertelde Dijkstra wat haar in haar werkwijze was opgevallen: “Dat iedereen toch vanuit zijn eigen perspectief kijkt. De Nachtwacht is het bekendste schilderij van Nederland en is eindeloos vaak gereproduceerd. Je denkt dat je dat wel kent. En toch krijg je ontzettend veel verschillende ideeën en invalshoeken te horen.” Sommige observaties noemde ze rolbevestigend, andere, viel haar op, betroffen minuscule details. “Uiteindelijk gaat Night Watching over herinnering en collectief geheugen. Over hoe verschillend mensen zijn, en hoe anders mensen kijken.” Mooi woord: collectief geheugen. Zelf zie ik al die verschillende ideeën en invalshoeken eerder als een vorm van collectieve intelligentie. Ga de installatie maar eens bekijken. Amateurs worden experts. Wat een rijkdom! Jane Jacobs noemde dat ‘redundancy’; de stad zit er vol meer. Zelf heb ik tachtig mensen, ieder anderhalf uur lang, laten spreken over de Amsterdamse binnenstad. Uit al hun verhalen destilleerde ik later een narratief: ‘Een nieuwe historische binnenstad’. Dat verhaal gaat over een mogelijk gedeelde toekomst. En ja, de werkelijkheid kennen en delen we helemaal niet. Iedereen ziet en hoort vanuit zijn eigen herinnering. Wie een gedeelde toekomst wil bepalen moet met al die verschillende werelden rekening houden.
Gelezen in ‘Planning as Persuasive Storytelling’ (2003) van James Throgmorton:
Afgelopen week moesten mijn studenten (tweedejaars bachelor Planologie op de UvA) een artikel van Jim Throgmorton lezen. Throgmorton is emeritus hoogleraar Ruimtelijke planning aan de University of Iowa, Verenigde Staten. Zijn artikel gaat over de ontvangst van een boek uit 1996, waarin hij ruimtelijke planning beschreef als ‘op een overtuigende manier toekomstverhalen vertellen’. Toen zijn boek verscheen werd hij door collega-academici amper serieus genomen. Verhaaltjes vertellen? Dat zou toch al te eenvoudig zijn. Het gaat in ons vakgebied om waarheidsvinding. En planning is in de eerste plaats een strijd om macht, niet om verhalen vertellen. En wat te denken van de enorme krachten van globalisering, maatschappelijke ongelijkheid, armoede, dat zijn toch contexten die veel belangrijker zijn dan lokale verhalen van gewone planners? Maar Throgmorton hield vol. Zeven jaar later schreef hij een artikel in ‘Planning Theory’ waarin hij zijn critici van repliek diende. Ik vind zijn boek nog steeds een van de helderste theoretische werken in mijn vakgebied en dat artikel uit 2003 is glashelder. Dat laatste moesten mijn studenten dus lezen.
Het aspect van toekomstverhalen vertellen, aldus Throgmorton, wordt binnen de discipline sterk ondergewaardeerd. In ‘Planning as Persuasive Storytelling in a Global Scale Web of Relations’ (Planning Theory 2003 Vol 2 (2): 125-151) laat hij zien dat modernistische planners liefst heroïsche verhalen vertellen: verhalen die doordrongen zijn van een diep vooruitgangsgeloof. Modernistische planners vertellen het ‘officiële verhaal’ waarin de planners helden zijn die de draken van de irrationaliteit verslaan. Die heldenepossen vind je ook in Nederland, rond de Tweede en de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening en bij grote projecten zoals de Kop van Zuid. Daartegenover stelt Throgmorton ruimtelijke planning die wordt gevoed door alledaagse verhalen van gewone stervelingen. Van deze in buurten en wijken verankerde ‘common urban narratives’ kunnen planners veel leren, net zoals ze van gewone praktijkverhalen van collega-planners veel zouden kunnen opsteken. Dat amalgaam van talrijke kleine levensverhalen, schrijft hij, weerspiegelt eerder de complexiteit dan de heroïsche verhalen van de modernistische planners. Bovendien ontroeren ze. Ze stellen planners in staat om te spreken over angst, woede, cynisme en hoop, en al die andere politieke hartstochten die nu eenmaal horen bij het vak van ruimtelijke planning. Als planners slechts verhalen vertellen, vertellen ze dan geen leugens? Feiten, aldus Throgmorton, zijn minder belangrijk dan hun interpretaties. “To ask about meaning and persuasiveness rather than truth is to shift attention from technical accuracy to a combination of accuracy and normative evaluation.”
Gelezen in ‘Metaphors we live by’ (1980) van G. Lakoff en M. Johnson:
Objectiviteit is een mythe, net zoals subjectiviteit een mythe is. Met mythes is niets verkeerd, ze geven betekenis aan ons leven. Alle culturen gaan uit van mythes, mensen kunnen niet zonder. Aldus Lakoff en Johnson in ‘Metaphors we live by’ (1980). “And just as we often take the metaphors of our own culture as truths, so we often take the myths of our own culture as truths.” Objectivisme heeft als bondgenoten wetenschappelijke waarheid, rationaliteit, nauwkeurigheid, eerlijkheid, en onpartijdigheid. Allemaal zeer belangrijk. Subjectivisme heeft als bondgenoten emoties, intuïtie, verbeelding, menselijkheid, kunst en een ‘hogere waarheid’. Ook die zijn nodig, objectivisme en subjectivisme elk in hun eigen domein. Dus waarom die angst voor metaforen? Het is, denken Lakoff en Johnson, de angst voor emotie en verbeelding. In de Industriële revolutie ging het Westen steeds sterker leunen op de ratio. De Romantici wezen rationaliteit juist af en hielpen de tegenstelling groot en onoverbrugbaar worden. Daarom komen de twee auteurs met een derde richting: de experiëntialistische synthese. “What the myths of objectivism and subjectivism both miss is the way we understand the world through our interactions with it.” Hoe begrijpen wij ons gedrag door de wijze waarop wij met de wereld interacteren?
Experiëntialistische synthese houdt in dat we ons bewust worden van de metaforen waarmee we leven en wat deze betekenen in ons alledaagse leven; voorts dat we de mogelijkheid hebben om nieuwe metaforen te ontwikkelen; dat we in het schakelen tussen metaforen flexibel worden (‘experiential flexibility’); dat we, ten slotte, betrokken kunnen raken in een oneindig proces van ons leven zien door telkens nieuwe alternatieve metaforen: “engaging in an unending process of viewing your life through new alternative metaphors”. Gedeeltelijk zijn de metaforen waarmee wij leven vastgelegd in rituelen. Door nieuwe metaforen te ontwikkelen zijn we in staat om nieuwe rituelen te introduceren en nieuwe werkelijkheden te creëren: “New metaphors are capable of creating new understandings and, therefore, new realities.” Dit bevrijdende gedachtegoed is nog lang geen gemeengoed, ook niet in de academische gemeenschap. Wat dat betreft is er nog een lange weg te gaan. Maar de mogelijkheden zijn volgens de auteurs schier eindeloos. Wat zijn de nieuwe mythes en metaforen van de ruimtelijke planning?
Gelezen in ‘Metaphors we live by’ (1980) van G. Lakoff en M. Johnson:
Taalkunde en filosofie ontmoeten elkaar in ‘Metaphors we live by’ van George Lakoff en Mark Johnson. Ik las het boek met veel plezier. In een groot aantal korte hoofdstukken halen de auteurs het fundament weg onder de westerse wetenschap en filosofie, namelijk de veronderstelling dat een objectieve or absolute waarheid zou bestaan. Het begint met de vaststelling dat onze taal bestaat uit metaforen. Die hebben lang niet altijd te maken met poëzie, verbeelding of retoriek. We zijn ons er nauwelijks van bewust, maar veel begrippen die we dagelijks gebruiken blijken ontleend aan oorlogsvoeren of aan tijdbeleving. Ook gebruiken we dikwijls metaforen die een oriëntatie of een richting aangeven. Of het zijn ontologische metaforen, waarbij we gebeurtenissen en emoties beschrijven als een ervaring met fysieke eenheden. Ontologische metaforen kunnen zelfs samenvallen met personen: ‘het leven heeft me bedrogen’ of ‘ kanker heeft hem te grazen genomen’. Metaforen blijken nauw samen te hangen met waarden in onze eigen cultuur. Ze beheersen onze taal, zetten ons aan tot actie en beïnvloeden de richting waarin we oplossingen voor vraagstukken zoeken. Metaforen bepalen hoe wij handelen. In elke cultuur is dit weer anders.
Als we arbeid en tijd als hulpbronnen beschrijven, dan gaan we arbeid en tijd ook als zodanig beschouwen. Dat werk ook spel kan zijn, wordt in dat geval lastig. Of dat nietsdoen productief kan zijn, wil er bij ons niet in. Zodra in een gesprek argumenten een rol gaan spelen, krijgt het de trekken van een strijd. Argumenteren in academische kring komt neer op vooronderstellingen aangeven, bewijsvoering zoeken, logische conclusies trekken. Het doel is om te winnen, de prijs tot beter begrip komen. Hier dienen zich verschillende metaforen aan, die alle een andere richting op wijzen: het argument als reis, als container, als gebouw. Als reis: beginpunt kiezen, stappen zetten, ergens arriveren. Als container: een inhoud veronderstellen, ergens gaten in schieten, een betoog dat niet standhoudt, iets dat centraal komt te staan. Als een gebouw: een raamwerk kiezen, iets stort in elkaar, of trilt, een redenering opbouwen, het fundament onder iets vandaan trekken. Ons abstracte denken vertalen we telkens in begrippen die we kunnen vatten. Onze keuze hangt af van ervaringen en van de cultuur waarin we leven. Onze keuze van de metafoor, kortom, heeft grote consequenties. Wat dit alles met ruimtelijke planning heeft te maken? Ook planologen kiezen hun metaforen. Lees de planologische rapporten er maar op na. Die metaforen bepalen tevens onze acties. Hoezo objectief? Onze steden en landschappen zijn de resultante van taal.
Gelezen in ‘Machine Platform Crowd’ (2017) van Andrew McAfee en Erik Brynjolffson:
Hoe maken we de ruimtelijke planning intelligenter? Sinds mijn aantreden in 2012 op de Wibautleerstoel aan de UvA houd ik me met die fundamentele vraag bezig. Platforms, verhalen en aggregatie van veelsoortige kennis zijn daarvoor de sleutels, schreef ik in mijn intreerede ‘De stad als brein’ (2012). Burgers moeten voortdurend actief worden geraadpleegd, experts weten het niet beter en de governance van stad en land moet worden gedecentraliseerd, uit handen van de staat. Nu lees ik het nieuwste boek van Andrew McAfee en Eri Brynjolfsson, twee hoogleraren aan MIT en auteurs van ‘The Second Machine Age’ (2014), over de fundamentele principes die ten grondslag liggen aan alle innovatie en disruptie. Om werkelijk slim te worden, schrijven zij in hun nieuwste boek, moeten we open vragen durven stellen aan letterlijk iedereen. Eeuwenlang werd kennis in bibliotheken opgeslagen door vorsten, kerken, universiteiten, regeringen. Maar met de komst van het internet zijn bibliotheken onderdeel geworden van een veel groter geheel. Met hun algoritmes bieden zoekmachines snelle toegang tot alle beschikbare kennis. “As they accumulate the contributions of many people, they spontaneously generate new kinds of knowledge. This is a kind of magic that actually happens, all the time.” Centrale, gecoördineerde planning werkt niet meer. Door het internet kunnen nee moeten we verder decentraliseren.
Hoe kun je een grote massa mensen dusdanig organiseren opdat deze intelligent wordt? Die vraag zouden democratieën en planners zich moeten stellen. Hier putten de twee wetenschappers uit de kennis die is opgedaan bij de ontwikkeling van sofwaresysteem Linux. Een aantal principes stonden daarbij voorop: 1. openheid van het platform, dus iedereen heeft toegang, 2. massa-amateurisatie, dus geen diploma’s of lidmaatschap meer nodig om mee te mogen doen, 3. testen van bijdragen op kwaliteit en vervanging van oudere bijdragen door telkens nieuwe en betere bijdragen, 4. een helder einddoel dat bij iedereen bekend is, 5. zelforganisatie, dus het loslaten van rollen, taken en bevoegdheden, 6. geeky leiderschap, dat is een vreemd, beetje studieus, soms onhandig, maar wel visionair leiderschap. Dit is de les van Linux: “When things get really complex, don’t look to the experts. Instead, call in the outsiders.” Waarom? Omdat de kern van een discipline altijd stolt, de neiging heeft om staalhard te worden. Innovatie komt van buiten. Experts zien hun kennis razendsnel verouderen, en vaak hebben ze het zelf niet in de gaten. “It’s that many problems, opportunities, and projects, if not most, benefit from being exposed to different perspectives – to people and teams, in other words, with multiple dissimilar backgrounds, educations, problem-solving approaches, intellectual and technical tool kits, genders, and so on.” Hoezo een plan maken en dat ter inspraak aan de bevolking voorleggen? Heerlijk boek.
Gelezen in ‘The Uses of Disorder’ (1970):
Moeilijk om aan eerstejaars studenten planologie uit te leggen hoe je in je vak staat en wat het theoretisch raamwerk is waarbinnen je werkt, al helemaal als je daarvoor niet meer dan tien minuten krijgt. Vaardigheden die een planoloog tenminste moet bezitten, zei ik op basis van vijfendertig jaar ervaring, zijn luisteren en niet oordelen, het erkennen van vele perspectieven, het niet nastreven van consensus, het kunnen bewaren van geduld, het bereid zijn fouten te erkennen, het plezier beleven aan improvisatie, kortom, een planoloog is bescheiden. Vaak, voegde ik daaraan toe, zijn planologen juist een sta-in-de-weg voor het realiseren van hun eigen plannen omdat ze beter menen te weten wat er moet gebeuren dan burgers en zij alleen alles ‘in samenhang’ kunnen zien. Hun professionele trots verhindert hen om goed te luisteren en mee te bewegen. Een collega vond dit maar raar. Na afloop las ik nogmaals in ‘The Uses of Disorder’ (1970) van de Amerikaanse socioloog Richard Sennett. Wat de jonge Sennett destijds over planners schreef is binnen de discipline helaas nog steeds gemeengoed.
In zijn boek probeerde Sennett duidelijk te maken dat wanorde een positieve vormende kracht is die mensen nodig hebben om persoonlijk te groeien. Steden zijn chaotisch en daarmee een goede plek om in op te groeien. Voor planologen daarentegen zijn wanorde en chaos iets voor politici om op te lossen. De planner houdt vast aan zijn plan waarin alles kloppend is gemaakt. Afwijkingen worden niet opgemerkt of fel bestreden. De planner wil controle houden. Op deze manier, aldus Sennett, is er een vacuüm ontstaan in het besturen van onze steden. Hij geeft ook een voorbeeld. “The planners did not envision an environment different from what was conceived in the planning stages; but, as the roads were built, more people decided to use their cars and there were more people with cars to use. And so the traffic jams remain as bad as they were before the new highways were built, only on a more massive scale.” Het probleem, aldus Sennett, is niet dat de planners het vermogen missen om ver vooruit te kijken, maar wel dat zij menen in staat te zijn om ontwikkelingen goed te voorzien. Wat kunnen ze dan wel? Dat zeg ik: luisteren en meebewegen. Leg dat een eerstejaars maar eens in tien minuten uit.
Gelezen op UCLA Newsroom van 13 juni 2017:
Afgelopen zondag 11 juni 2017 overleed in Vancouver, Canada, John Friedmann, 91 jaar oud. De Amerikaanse planoloog Friedmann, geboren in Wenen in 1926, doceerde jarenlang (van 1980 tot 1996) stedelijke en regionale planning aan UCLA in Los Angeles en was niet alleen academicus, maar ook man van de praktijk. Ik herinner me nog hoe ik tijdens mijn studie planologie aan de Rijksuniversiteit Groningen voor het eerst in aanraking kwam met zijn werk. Dat was eind jaren zeventig. Hoe hij in ‘Retracking America. A Theory of Transactive Planning’ (1973) zich de toekomstige samenleving voorstelde als een lerende gemeenschap, zoiets was totaal nieuw voor me. Zijn latere ‘Planning in the Public Domain’ (1987) bleek een standaardwerk en een gids in hoe je als planoloog kennis omzet in actie. Alles draaide bij Friedmann om het verbeteren van de menselijke conditie door het veranderen van de samenleving. De Groningse hoogleraar G.J. van den Berg introduceerde Friedmann als een van de grondleggers van een nieuwe relevante maatschappelijke discipline die breder en verstrekkender is dan stedenbouwkunde. Het doel van planning, schreef Friedmann, is menselijke ontplooiing. Friedmann belichaamde de idealen van de jaren zeventig.
Mij dierbaar is ‘The Tao of Transactive Planning’. Dit korte hoofdstuk in ‘Transactive Planning’ vond ik destijds en ook nu nog getuigen van grote wijsheid. De Tao, aldus Friedmann, zegt dat de planner niet teveel moet doen. Wu-Wei (http://zefhemel.nl/wu-wei/) stelt dat mensen veranderen, instituties veranderen, de omgeving verandert; de planner leert, en wacht geduldig tot de verandering komt. Verandering is niet te forceren. De planner moet in de eerste plaats luisteren en niet oordelen. Tijd is nodig. Ideeën vatten post, worden door anderen vervormd en zetten zich om in acties, die op hun beurt de samenleving veranderen. “If the planner listens carefully and long enough, his own thoughts may eventually be given back to him as the ideas of others. Only then the planner can truly be said to have succeeded in his task.” Ofschoon ik het destijds niet helemaal doorgrondde, ben ik die les toch nooit vergeten en nu ik ouder en ervarener ben, begrijp ik eerst goed wat Friedmann hiermee bedoelde. Ook goud waard is deze: “If the processed knowledge of planners is serviceable only insofar as it is used as an instrument for learning; if learning cannot be imparted to others except through dialogue; and if dialogue creates a process in which each partner has as much to give as to receive, then the Tao provides good counsel.” Wat een inzicht!
Gehoord aan de Herengracht te Amsterdam op 23 april 2015:
Noem het toeval. Twee gebeurtenissen op één dag: iemand vertelde me ‘s ochtends dat de Franse filosoof Bruno Latour afgelopen zaterdag in Utrecht vooral gesproken had over Stephen Toulmin’s ‘’Kosmopolis’ (1990). Later die dag beweerde iemand anders dat mijn opvatting van antifragiele, open planning (‘Beyond Resilience’) lariekoek was. Hij vond het niet wetenschappelijk. Hij bleek natuurkundige. Zijn eigen bijdrage was er een van extrapolaties, feiten en harde cijfers. Ineens zag ik het verband. Om me intellectueel te wapenen haalde ik Toulmin’s meesterwerk na jaren weer uit de kast. Ik liet me verrassen door de actualiteit van diens stellingname, ook na vijfentwintig jaar. In ‘Kosmopolis’ ging de Britse wetenschapsfilosoof op zoek naar de intellectuele houding die wij nodig hebben om de toekomst te lijf te kunnen gaan. Het modernisme als houding leek hem niet langer adequaat. “In plaats van vol vertrouwen extrapolaties te maken naar de sociale en culturele toekomst, zijn we gestrand en weten we niet waar we ons bevinden.” Dit is een tijd, schreef hij, van toenemende interdependentie, culturele verscheidenheid en historische veranderingen. Alles is in beweging. Stabiliteit en uniformiteit willen garanderen werkt dan juist averechts.
Toulmin pleitte hartstochtelijk voor meer speelruimte die wij nodig hebben om diversiteit en aanpassingsvermogen te beschermen. Hij zag een terugkeer naar praktische, lokale, tijdelijke en contextgebonden kennis – voor hem een bewijs dat we het modernisme voorbij zijn. De natiestaat overeind houden of de uniformiteit van de wetenschap bewaken zijn wel het laatste wat we moeten doen, vond hij. Maar tussen de regels door lees je dat hij het ergste vreesde. Hij was bang dat politiek, management en wetenschap het modernisme zouden blijven omarmen. “Als wij denken en handelen blijven onderwerpen aan alle eisen van een niet-herziene moderniteit – strengheid, nauwkeurigheid en systematiek – dreigen wij onze ideeën en instellingen niet stabiel maar star te maken, en niet in staat te zijn ze op een redelijke manier te wijzigen in overeenstemming met de andere eisen van nieuwe situaties.” Nu, vijfentwintig jaar later, is wat hij vreesde bewaarheid. Daarom nog een citaat: “In een tijd van interdependentie en historische veranderingen zijn stabiliteit en duurzaamheid alleen niet genoeg.” Duidelijk nu? We moeten verder durven springen.
Gehoord in CREA, Roeterseiland, op 9 februari 2015:
Tijdens de Amsterdamlezing van Zef Hemel over ‘Smart Cities, Open Planning’, maandagavond op Roeterseiland campus, ontspon zich een discussie met de zaal over de platforms die onze steden intelligent kunnen maken. Hoe open zijn ze? Moeten we ze niet begrenzen? En wie initieert? Hemel stelde dat alles begint bij een enkeling. Hij of zij neemt het initiatief en stelt een groep samen. Die groep is al een platform, maar echt intelligent is hij nog niet. Vereisten daarvoor zijn: diversiteit van de deelnemers, groei door een open karakter, gevoed worden door inspiratie, permanente interactie, decentraliteit. Wat dat laatste betreft, elk platform moet dicht op de realiteit gaan zitten. Allerlei voorbeelden kwamen voorbij: de Hells Angels, de Industrieele Club, het televisieprogramma Utopia, Vrienden van het Singelpark Leiden, de G1000, Pakhuis de Zwijger, de Amsterdam Economic Board, de vele startups, de Amsterdamse gemeenteraad, ‘Volksvlijt 2016’. De meeste platforms bleken niet echt open, zijn onvoldoende divers. Vele missen ook voldoende contact met de realiteit, dan blijft het bij praten, redetwisten, het spreken in abstracties. Hemel probeerde de output breed te definiëren. Hij zei dat we de resultaten vaak niet eens in de gaten hebben, soms kan het jaren duren voordat deze zich manifesteert. Alles hangt af van de inspiratie, de concreetheid, de herhaling, de omvang en gevarieerdheid van de samenstelling.
Tijdens het gesprek kwam moderator Hooimeijer met het voorbeeld van een asielzoekerscentrum. De mensen die daar verblijven zijn vaak afkomstig uit de hele wereld en verschillen ook sterk qua achtergrond. In Nederland zitten ze opgesloten in barakken en mogen soms jarenlang niets doen. Potentieel, gaf Hemel toe, zijn deze centra hele krachtige platforms, die we echter helemaal niet gebruiken. Een oudere heer achterin de zaal vond het allemaal tamelijk vaag: hij miste de grote verhalen. Hemel stelde hem gerust en verzekerde dat de platforms op den duur spannende toekomstverhalen genereren. Een ander klaagde dat alle van onderop gegenereerde intelligentie uiteindelijk vastloopt in bureaucratie. Hemel adviseerde hem om er omheen te bewegen en niet teleurgesteld te zijn. En hoe voorkomen we dat slechts een klein deel van de bevolking meedoet? Hemel gaf toe dat we hierop voortdurend inspanning moeten plegen. Ook om te voorkomen dat ‘tribes’ en ‘groupthink’ ontstaan is het nodig dat de platforms open blijven en dat de diversiteit blijft toenemen. Een middelbare scholier stond op en wierp tegen dat de campussen op de tekening in ‘Volksvlijt 2016’ op gesloten bolwerken leken. Hemel voorspelde dat de campussen in elkaar zouden grijpen en dat ze uiteindelijk één groot kluwen zouden vormen. De verwachte uitkomst van het platform vergeleek hij met een Afrikaanse termietenstad.
reacties