Vorige week overleed Wali van Lohuizen, 91 jaar oud. Ik leerde Wali eind 1984 kennen, toen hij me vroeg op het werk van zijn vader te promoveren. Zijn vader was Theo van Lohuizen, stedenbouwkundige. Zoon Wali had geografie in Utrecht gestudeerd en was in 1964 als planologisch onderzoeker bij de Nederlandse Spoorwegen begonnen. Nadat hij begin jaren ’70 de overstap maakte naar het Planologisch Studiecentrum van TNO in Delft, werd hij van daaruit midden jaren ’70 buitengewoon hoogleraar Planologisch Onderzoek aan de Technische Hogeschool Eindhoven. Zijn intreerede droeg als titel Op zoek naar onderzoek…voorbij de ivoren toren… (1977). Het ging, kort gezegd, over de hopeloze zoektocht naar waardevol onderzoek voor een verwende samenleving. De jaren ’70 waren onrustig, de besluitvorming over ruimtelijke ordening raakte gepolitiseerd, een steeds mondiger samenleving eiste inspraak, de welvaart groeide. Wat moet je dan nog als planologisch onderzoeker? Een eenduidig, wetenschappelijk onderbouwd toekomstbeeld was niet langer mogelijk. Wali citeerde zijn vader, Theo van Lohuizen (1890-1956), in wiens voetsporen hij als hoogleraar was getreden. Die had in zijn Delftse oratie ‘de eenheid van het stedebouwkundige werk’ (1947) als na te streven doel methodisch en kunstzinnig onderbouwd. Zo’n eenheid bleek dertig jaar later niet meer mogelijk.
Alle contacten die ik daarna met Wali had, gingen vooral over het werk van zijn vader. Over Theo van Lohuizen schreef ik uiteindelijk een hoofdstuk in Er was eens een stad (Pluim 2021). Over zijn eigen werk hoorde ik hem pas onlangs. Dat was bovendien volkomen onverwacht, want ik sprak in Rotterdam en hij was helemaal vanuit Laren, waar hij woonde, naar de Maasstad getoerd in zijn Canta. Hij was al bijna 90 jaar oud, hardhorend en slecht ter been. Ik zou die avond spreken over de naoorlogse nederzettingenstudie van zijn vader. We zaten in een klein zaaltje en de belangstelling was gering. Na afloop voerde hij me naar het café, waar hij liefdevol over zijn eigen carrière begon te vertellen. Natuurlijk deed hij dat omdat hij wist dat hij niet lang meer zou leven. Ik vroeg hem waar hij achteraf het meeste trots op was. Dat waren, antwoordde hij, zijn studies voor de Nederlandse Spoorwegen. Die betroffen vooral stadsgewestelijk spoorvervoer. Het stadsgewest, dat was iets nieuws in de jaren ’60. Ruimtelijke ordening kwam neer op spoorwegplanologie. Een sluitend spoorsysteem rond elk van de grote steden in het Westen, zoiets moest in Nederland nog uitgevonden worden. Ruimtelijk reken- en tekenwerk op regionale schaal voor zo’n machtige opdrachtgever, daar genoot hij van; alle latere werk was toch abstracter. Gelukkig liggen zijn planologische studies veilig opgeborgen in de archieven van HNI. Iemand zou er op moeten promoveren.
Geef een reactie