Gelezen in ‘Overvloed en onbehagen’ (1987) van Simon Schama:
Aan de vooravond van de Masterstudio ‘The Post-Growth City’ aan de Universiteit van Amsterdam las ik opnieuw het meesterwerk van de Britse historicus Simon Schama: ‘The Embarrassment of Riches’ (1987). Het boek, inmiddels veertig jaar oud, gaat over de Nederlanden in de Gouden Eeuw. Of eigenlijk gaat het boek over de spanning tussen moraal en rijkdom. Die plotselinge overvloed door kapitalistische expansie overviel de gemiddelde burger in de steden en drukte op het gemoed. In een interview in NRC Handelsblad (14 augustus 1987) vertelde de toen 42-jarige Schama dat de tegenstelling tussen arm en rijk helemaal niets verklaart over de Nederlanden in de zeventiende eeuw. “Natuurlijk was er een elite die het voor het zeggen had, en een onderklasse maar de verschillen waren minder groot dan elders in Europa en de maatschappij viel er niet door uiteen.” In en rond Amsterdam werd juist een natie gevormd met gemeenschappelijke symbolen, gebruiken en rituelen. Dat gebeurde sterk van onderop. Dat er geen krachtig bestuur werd gevormd vond Schama geen zwakte. “Ik geloof dat het laten voortbestaan van tegenstellingen die geen directe schade aanrichtten juist de slimheid en de kracht van de Nederlanders uit de gouden eeuw is geweest.” Sober en bescheiden was de rijke Amsterdammer in ieder geval niet.
Waarin uitte zich die plotselinge overvloed? Maatschappelijk in regelrecht onbehagen. En dat onbehagen uitte zich in verhalen over de vergankelijkheid van zeepbellen, de dwaasheid van de wereld, de tirannie van ‘Koningin Geld’. Bankiers werden door de synode zelfs buitengesloten van de avondmaalsviering. De aanvallen op de overvloed bleven niet beperkt tot kritiek op excessieve weelde of hebzuchtige woeker, maar uitten zich ook in angst voor de ondergang en het gevaar dat de dingen van de wereld de mensen de baas zouden worden. Burgers vreesden grote overstromingen, een enorme wrekende zondvloed. Angst en regelrecht pessimisme namen vrijwel iedereen in beslag. Amsterdammers creëerden visioenen van hun eigen ondergang. Schama: “Ze konden zichzelf ondermijnen door te overdrijven.” Boven het portaal van één van de kamers van het Amsterdamse stadhuis op de Dam beeldhouwde Artus Quellijn de Val van Icarus, symbool van wat ambitieuze hoogvliegers en dwazen te wachten staat. Wat wij anno 2019 beleven rond klimaatverandering en ideeën over de noodzaak van krimp en post-kapitalistisme doet sterk denken aan deze door angst en pessimisme ingegeven gemoedstoestand. Het kapitalisme is gevaarlijk en dwaas en het is overal. We zullen heel hard vallen. Onze tegenslag lijkt zelfverkozen. We hebben het eenvoudig te goed. Volgende week meer over Masterstudio ‘The Post-Growth City’.
Gezien in het Ruhrgebied op 24 en 25 oktober 2018:
Uitgerekend op het moment dat de allerlaatste steenkolenmijn in het Duitse Ruhrgebied – de Prosper-Haniel in Bottrop – zijn schachten sluit, bezochten wij de stedelijke regio van ruim 5 miljoen inwoners vlak over de Nederlandse grens. Het tijdperk van kolenwinning en staalindustrie in het Ruhrgebied is definitief voorbij. Voor ons aanleiding om te zien wat er na twintig jaar terecht is gekomen van IBA Emscherpark. De Internationale Bau Ausstellung Emscherpark, die duurde van 1990 tot 2000 en die een overheidsinvestering vergde van liefst twee miljard US dollar, was bedoeld om het conglomeraat van industriesteden en 53 gemeenten rond Dortmund, Duisburg, Bochum en Essen weer aan de praat te krijgen nadat duidelijk was geworden dat het tijdperk van steenkoolwinning ten einde zou lopen. De economische terugloop en demografische krimp waren al ingezet eind jaren zestig, maar geen beleid was in staat geweest het tij te keren. De staat Nord Rhein-Westfalen zocht hulp van buitenaf, met een visionaire stap-voor-stap benadering van prijsvragen en de inzet van veel publieke middelen met als doel: cultuur. In 1988 werd ‘A workshop for the Future of Industrial Regions’ geopend. In de tien jaar daarna zou een regionaal cultuurpark top-down worden aangelegd langs het riviertje de Emscher vanuit een klein stafbureau met slechts dertig medewerkers. Het bureau omzeilde alle lokale instituties, want die waren verdacht. Zeker 120 culturele projecten werden uitgevoerd. Met veel marketinggeweld werden deze vervolgens internationaal aan de man gebracht. Twee vlaggenschip-projecten bezochten we: Landschapspark Duisburg-Noord en Zeche Zollverein in Essen.
In Duisburg viel weinig te beleven, zelfs in de herfstvakantie was er weinig aanloop. Het uitzichtpunt bleek gesloten, er werden bomen gekapt, waardoor we nergens naar binnen konden. Het café in de voormalige staalfabriek was open, maar de koffie viel verkeerd. Daarom reisden we door naar Essen. Naar Zollverein is het zeker twintig minuten met de auto. Daar was het Ruhrmuseum geopend, maar ook hier was weinig klandizie en de tentoonstelling viel tegen. De reusachtige fabriekscomplexen, overigens schitterend gerestaureerd, liggen in een öde uitgestrektheid, ze zijn verstoken van alle voorzieningen. Het is ruim vijf kilometer naar het centrum van Essen, maar het voelt anders. Het concept van het park met industrieel erfgoed is mooi bedacht, maar het blijkt moeizaam te werken. Deze industriesteden lijken helemaal geen behoefte aan een regionaal park te hebben, ze missen juist stedelijkheid. Ze missen wat het naburige Düsseldorf wèl heeft: een grootstedelijk centrum, mooie winkels, musea, hotels, universiteiten, bijzondere architectuur, grootstedelijke voorzieningen. De miljarden hadden beter in de stadscentra van Duisburg, Essen en Dortmund kunnen worden gestoken. Erger, in 2010 heeft men de beroemde Folkwang School of Design uit het centrum van Essen naar Zollverein verhuisd. Tram 107 heet nu Kulturlinie en brengt de studenten naar de voormalige fabriek die nu ‘campus’ heet. EUREF AG van Reinhard Müller wil er een ‘Zukunft-Campus’ van maken. Hij investeert 50 miljoen euro in de oude gasometers. Daarmee is het kwetsbare ecosysteem nog verder uit elkaar getrokken. Geen goed nieuws uit Metropole Ruhr.
Gelezen in ‘’Palermo Atlas’ (2018) van OMA:
Palermo, de hoofdstad van de autonome regio Sicilië, telt 671.000 inwoners en is daarmee iets groter dan havenstad Rotterdam. Van Palermo maakte het Rotterdamse architectenbureau OMA in opdracht van de stichting Manifesta vorig jaar een uitgebreide ruimtelijke analyse in tekst en beeld. Ik las hem afgelopen zomer. ‘Palermo Atlas’ bevat in totaal negen hoofdstukken. Het opent met een analyse van de geografie; daarna volgen toerisme, immigratie, inwoners, mutaties, de stad in films, verlaten en nooit voltooide gebouwen, archieven van de moderniteit, plus een hoofdstuk over wandelingen en tochten met Palermitanen dwars door de stad. De caleidoscopische atlas die alle schalen omvat is bedoeld als onderlegger voor de reizende Manifesta-biënnale die dit jaar is neergestreken in de Siciliaanse stad en die aldaar nog te zien is tot 4 november. Het werken met zo’n stedenbouwkundige onderlegger is nieuw. “This study represents an alternative model for pre-biennal exploration, and is based on an omnivorous collection of stories gathered on the ground, telling of people, places, events and possibilities.” Wat Manifesta wil is met kunst een stad veranderen. De mogelijkheden van de werkwijze hebben we afgelopen dinsdagavond met een aantal direct betrokkenen, waaronder burgemeester Leoluca Orlando, in Pakhuis de Zwijger te Amsterdam besproken. Is Manifesta 12 anders, krachtiger, minder vluchtig, dan al die andere 210 biënnales?
Neem toerisme of migratie. Het buitenlands toerisme naar Palermo is niet heel omvangrijk: 1 miljoen per jaar (voor Amsterdam is dat 5,6 miljoen, Venetië 4,9 miljoen). Het aantal bootvluchtelingen vond ik indrukwekkender: ruim 10.000 via de haven in 2015. Het gros daarvan reist overigens door naar steden in Noord-Italië en verder. Slechts 4 procent van de Palermitaanse bevolking is in het buitenland geboren. In de atlas wordt beweerd dat Palermo een knooppunt is in wereldwijde stromen van mensen, goederen, data en plantensoorten, maar dat valt dus nogal mee. Veeleer is het dit: het thema van Manifesta is ‘Planetary Garden’, dat volgens de wethouder van Cultuur het geschonden beeld van Palermo moet herstellen, zij zoekt, schrijft zij, niet minder dan “an inversion of the narrative.” Palermo werd in de Tweede Wereldoorlog zwaar beschadigd, verloor een deel van zijn bevolking en raakte in de greep van de Italiaanse maffia. Ook al heeft de huidige burgemeester Orlando orde op zaken gesteld, nog altijd kleeft aan de Siciliaanse stad het beeld van ‘Maffiapolis’. En dan zijn er de bootvluchtelingen en de landsgrenzen die sluiten. “There is an urgency to restoring the true essence of the Mediterranean as a bridge for commercial and cultural exchange.” Overal in de atlas vind je verwijzingen naar bronnen waarin het kustland van Palermo wordt neergezet als een paradijs, een schitterende tuin, een betoverend landschap van citrusvruchten, exotische planten en Europese olijfbomen, open en gastvrij. Lukt het Manifesta om de stad die verloren identiteit terug te geven? Ik vroeg het dinsdagavond aan de burgemeester. Hij denkt van wel. Het kost alleen tijd.
Gelezen in ‘Dark Age Ahead’ (2004) van Jane Jacobs:
Bron: Jacobs Papers, Boston College Burns Library
Tegenover ‘Gouden Eeuwen’ staan ‘Donkere Eeuwen’. Donkere Eeuwen domineren wanneer samenlevingen openheid afwijzen, zich boos afkeren van de rest van de wereld, pessimistisch worden, zichzelf isoleren, eigenwaarde verliezen, de kunsten verwaarlozen. De Amerikaans-Canadese schrijfster Jane Jacobs schreef erover in haar laatste boek, ‘Dark Age Ahead’(2004). “The world today is a bewildering mosaic of cultural winners, groeps of people sunk into old or recent Dark Ages and downward spirals, groups in the process of climbing out, and remnants of preagrarian cultures, as well as remnants of declined empires.” Zelfs binnen landen kunnen Gouden Eeuwen en Donkere Eeuwen naast elkaar bestaan.Voor Jacobs was duidelijk dat de wereld eind twintigste eeuw een grens was gepasseerd. Na tienduizend jaar landbouw en voedselproductie was nu een ‘post-agrarische moderniteit’ realiteit geworden. Onze toekomst, schreef ze, hangt af van onderzoek, onderwijs, innovatie, economische diversiteit en vrede, dus van vrijheid en grootstedelijkheid. Zelfs westerse samenlevingen vinden dit nog altijd pijnlijk en moeilijk te accepteren en verlangen terug naar vroeger. Democratische stadstaten lijken nog het beste geëquipeerd om de toekomst met open vizier tegemoet te treden.
Wanneer is sprake van een Donkere Eeuw? Dat is moeilijk vast te stellen. Vaak hebben mensen het niet in de gaten. In ‘’Dark Age Ahead’ stelde Jacobs zich liever de vraag hoe een samenleving de komst van een Donkere Eeuw kan vermijden. Als voorbeelden koos ze Japan en Ierland. Volgens haar waren beide veerkrachtige samenlevingen met een sterk geheugen, die zich openden naar de wereld, maar die hun eigen cultuur niet vergaten. Spelenderwijs de eigen cultuur ontwikkelen is misschien wel de beste voorzorg tegen verlies en verval. “Beneficent spirals, operating by benign feedback, mean that everything needful is not required at once: each individual improvement is beneficial for the whole.” Naast spel is grote zelfkennis nodig, een kritisch zelfonderzoek door de hele samenleving. En leven vanuit kernwaarden die door generaties aan haar werden overgedragen. “Any culture that jettisons the values that have given it competence, adaptability, and identity becomes weak and hollow.” Poëzie, literatuur, zangkunst en muziek zijn zeer wel in staat om emoties en herinneringen door te geven. “The emotional powers of the arts are obviously central to every culture.” Maar hoogmoed – hubris –, daarvan moeten machthebbers verre blijven. Gouden Eeuwen zijn vooral eeuwen van spel en spelen. Een samenleving die stopt met spelen is gedoemd.
Gelezen in ‘Volume #24 Counterculture’ (2010):
Op verzoek van de studentenverenigingen van de faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de UvA gaf ik vrijdagavond een lezing over Silicon Valley. Centraal thema was het internet. Silicon Valley is een gebied zo groot als de corrido Amsterdam-Utrecht dat al decennia een grote bloeiperiode doormaakt, door de Britse geograaf Peter Hall in ‘Cities in Civilization’ (1998) nauwgezet beschreven. Tussen 1950 en 1960 groeide de bevolking ten zuiden van San Francisco met 121 procent; de daaropvolgende tien jaar met nog eens 66 procent, de werkgelegenheid verdubbelde elke tien jaar; en het houdt maar niet op. Al zestig jaar groeit Silicon Valley onstuimig. Zoals ik al eerder in ‘The toekomst van de stad’ (2017) schreef had de geograaf Hall het begrip ‘agglomeratievoordelen’ helemaal niet nodig om het succes van de vallei te verklaren. Ook was er geen sprake van ‘goede bereikbaarheid door uitstekende onderlinge verbindingen’. Wat Hall deed was dichte netwerken van mensen beschrijven, telkens nieuwe sociale netwerken die groeiden vanuit slechts één punt: Palo Alto. Vanuit dat ene punt bewoog alles zuidwaarts, richting San Jose. Natuurlijk was er kapitaal afkomstig van het militair-industriële complex rond Washington DC, maar de vrijbuiters van de Westkust zetten al dat geld in op iets totaal anders dan de stijve militairen ooit hadden bedoeld.
Op een gegeven moment, schrijft Hall, raakten de netwerken van Palo Alto de netwerken van Berkeley en San Francisco. Hall: “In Palo Alto and in Berkeley, in very sharp contrast, the whole freewheeling tradition of entrepreneurship combined with the post-1968 California counter-culture to produce an extraordinary degree of networking, symbolized by the Homebrew Club.” In de Homebrew Club ontstond de Apple II. Jammer dat de oerdegelijke Hall hier eindigt en alles terugvoert op en samenvat als een ‘regionaal, op netwerken gebaseerd industrieel systeem’. Want wat in werkelijkheid gebeurde was dus iets heel anders, iets cultureels. Ik las er het nummer van het Amsterdamse tijdschrift Volume, gewijd aan de tegencultuur van de jaren ‘70, op na. Wat daar in Menlo Park gebeurde was de triomf van de tegencultuur van San Francisco, daar vlakbij, op Berkeley, voltrok zich een culturele revolutie. Zoals Fred Turner, auteur van ‘From Counterculture to Cyberculture’ (2006), aan Volume uitlegt: “But the New Communalists did another thing: they took ideas from the larger world of technology and repurposed them, and in so doing they claimed standing with regard to the dominant ideas of their time.” Daarmee bedoelt hij dat de jonge hippies uit de grote stad technologie gingen gebruiken voor de sociale organisatie en macht van onderop: het internet. “Computerpower to the people!” De tegencultuur, concludeert Turner, is de culturele uiting van de postindustriële economie. Die uiting ligt sinds kort onder vuur.
Gelezen in ‘’Toekomst cultuurbeleid’ (2017) van de Raad voor Cultuur:
Er waart een spook door Nederland. Het is het spook van de regionalisering. De Raad voor Cultuur te Den Haag bracht onlangs een visie naar buiten over de toekomst van het Nederlandse cultuurbeleid. Het stelt daarin dat aan de bestaande basisinfrastructuur en de rijksfondsen een derde categorie moet worden toegevoegd, namelijk die van de stedelijke cultuurregio’s. Dat zijn regio’s waar cultuur als een ‘ecosysteem’ werkt, waar ‘netwerken’ in het cultuur- en kunstenveld onderling sterk zijn verbonden. De Raad onderscheidt twaalf tot zestien regio’s. Alle kenmerken zich door een ‘sterke centrumgemeente’ waar een ‘hoog voorzieningenniveau’ aanwezig is, met omliggende gemeenten die dit aanbod aanvullen. De parallellen met bewegingen in het ruimtelijke-economische domein en het domein van het bestuurlijke stelsel zoals het rapport ‘Maak verschil’ van het Ministerie van BZK zijn opvallend. De Raad gebruikt zelfs termen als ‘agglomeratiekracht’ als het gaat om de werking van de culturele infrastructuur in de regio. “Gebruik stedelijke cultuurregio’s als partners voor het realiseren van de doelstellingen van cultuurbeleid. Zulke regio’s hebben voldoende agglomeratiekracht om een compleet cultureel ecosysteem in stand te houden. Ze kunnen inspelen op de samenstelling en behoefte van de bevolking, en rekening houden met het lokale makersklimaat.” Allemaal ruimtelijk-economisch jargon dat de cultuursector is binnengeslopen.
Rijksgeld voor cultuur wordt hier ruimtelijk herverdeeld, laat dat duidelijk zijn. De provincie Noord-Brabant lobbyt al jaren voor meer cultuurgeld voor Eindhoven en omgeving, andere provincies dongen mee naar het predicaat ‘Culturele hoofdstad van Europa’, met Friesland als winnaar. De Raad: “Het cultuurbeleid is sterk nationaal georiënteerd en is vooral gericht op individuele instellingen en niet op de samenhang van culturele voorzieningen. Beleid en geldstromen versterken elkaar in de praktijk nog onvoldoende. De huidige convenanten hebben dit probleem niet kunnen oplossen. Maar als regionale keuzes belangrijke overwegingen worden in het landelijke beleid, dan kan er lokaal een discussie op gang komen over de betekenis en invulling van het culturele aanbod die er echt toe doet.” Help, we koersen af op een cultureel MIRT, een Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte, Cultuur en Transport. “Nodig stedelijke cultuurregio’s uit om met een overtuigend en inspirerend plan te komen voor hun lokale culturele ecosysteem. Een plan waarmee een regio op zijn eigen manier invulling geeft aan de doelstellingen van het cultuurbeleid met een beleidshorizon van zes jaar. Stel op korte termijn stimuleringsgelden beschikbaar om de samenwerking binnen stedelijke cultuurregio’s te bevorderen.” Zie je wel? En dat terwijl het vrijwel alle Nederlandse regio’s juist aan agglomeratiekracht ontbreekt. Kijk nog eens goed naar het kaartje. Alle steden ongeveer even groot getekend. Het is een opstand van de provincie tegen de metropool.
Gelezen in NRC Handelsblad van 31 december 2016:
Kijk nou, daar heb je het weer. Spreiding. Een niet uit te roeien neiging in dit land. Ditmaal het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC Holland Marketing). Omdat het museumbezoek zich ruimtelijk steeds meer concentreert in de grote steden (20 van de 30 miljoen museumbezoekers kiest voor de musea in de grote steden in de Randstad) ontwikkelt het NBTC ‘verhaallijnen’ die provinciesteden in Nederland inhoudelijk aan Randstedelijke locaties moeten koppelen. Helemaal aan top: Amsterdam (lees: de binnenstad) met 14,3 miljoen jaarlijkse museumbezoekers, dat is de helft van het totale bezoek aan Nederland. Teveel in Amsterdam dus. Het moet minder. De eerste verhaallijn, ‘Van Gogh’, dateert van 2015. Hiermee probeert het Bureau de 2,1 miljoen bezoekers van het Van Goghmuseum in Amsterdam te verleiden ook Gelderland (Otterloo) en Brabant (Zundert en Nuenen) te bezoeken. Andere verhaallijnen zijn ‘Nederland Waterland’, ‘De Gouden Eeuw’, ‘Mondrian to Dutch Design’ en ‘Kastelen en landhuizen’. Regionale musea moeten zo meeprofiteren van de Amsterdamse groei. Iedereen moet, kortom, in de auto of in de trein. De directeur van de Museumvereniging zegt het zo: “Er zijn twee redenen om toeristen meer te spreiden over het land: je haalt de druk weg van plekken die je zou moeten ontlasten en, tweede reden, in krimpgebieden komt extra activiteit.”
Alles wordt eraan gedaan om te voorkomen dat er een ruimtelijke concentratie ontstaat. Opzettelijke spreiding moet ervoor zorgen dat alles wordt verdund. Lukt het niet via een ‘rechtvaardige’ verdeling van de overheidssubsidies over de twaalf provincies, dan gaat het wel via nationale ‘verhaallijnen’. De gedachte om musea organisch in een grootstedelijke setting te laten bloeien krijgt domweg in ons land geen kans. Het argument dat het ergens te druk wordt is hier al snel voldoende om alles uit de kast te halen om het platteland te bevoordelen. Hoezo te druk? Drukte hoort nu eenmaal bij grote steden. En het moet gezegd, eindelijk doen onze grote steden het weer goed. Decennialang werden ze verwaarloosd en aan hun lot overgelaten. Nu ze zich hebben hersteld ontstaat er eindelijk weer echte drukte op straat en dus ook drukte voor de kassa’s van de musea. Drukte heeft een intrinsieke kwaliteit. Door drukte ontstaat er druk om gedurfder uit te pakken en beter te presteren. Drukte leidt tot meer kwaliteit en tot minder autokilometers. Vandaar dat de beste musea ter wereld zich in grote steden bevinden. Gaat u naar een museum in Utica als u in New York bent? Jammer voor de provinciesteden. Weet u wat ik denk? Door nationale instanties als het NBTC wordt Nederland steeds meer opgevat als één grote stad: Holland City. Maar Nederland is helemaal geen stad, moet dat ook niet worden. Spreiden is een Nederlandse ziekte. Niet grootstedelijk en ook niet duurzaam.
Gehoord in het Paleis op de Dam in Amsterdam op 12 november 2014:
Benjamin Barber was hoofdspreker in het Paleis op de Dam bij de openingsceremonie van de World Cities Culture Summit 2014 in Amsterdam. Zevenentwintig metropolen onder aanvoering van Londen waren drie dagen te gast in Amsterdam om ideeën uit te wisselen over de rol van kunst in de stadsontwikkeling. De Amerikaanse politicoloog-filosoof sprak hen toe in de Burgerzaal. Ditmaal ten overstaan van de koning, die aanhoorde hoe de Amerikaan de natiestaat opnieuw wegzette en voorspelde dat over twintig jaar niet landen, maar genetwerkte steden de wereld zullen regeren. Waarom? Omdat landen vooral in grenzen denken, in onafhankelijkheid, terwijl steden praktisch opereren in netwerken en denken in wederzijdse afhankelijkheden. Als Duitsland groter wordt, wordt Polen kleiner, verduidelijkte hij; maar de groei van Warschau gaat niet ten koste van Berlijn. Barber verbond steden met kunst met democratie. Hij citeerde Javier Nieto: ‘De stad is kunst’. Daarmee las hij vrij letterlijk voor uit hoofdstuk 10 van ‘If Mayors Ruled the World’, zijn nieuwste boek uit 2013. "If one must choose, it is more appropriate to treat the city as the instrument of the arts rather than the other way round, for it exists in a certain sense for art."
Kunst, zei Barber, gaat over het publieke, de commons, de openbare ruimte, over datgene wat wij met elkaar delen. Kunst refereert ook aan democratie, omdat rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid en participatie ook in de verbeelding die de kunst kenmerkt een voorname rol spelen; kunst, ten slotte, is kosmopolitisch, ze kent geen grenzen. Op het platteland zijn wij niet vrij, stelde Barber, wel in de publieke ruimte in de stad: de parken, de pleinen, de agora. Maar de opmars van de privatisering en het terugdringen van de stedelijke publieke ruimte betekent een aanslag ook op de kunsten. Dom is dat, want kunst en verbeelding stimuleren juist de economie. “So the arts benefit the urban economy, because to benefit the commons, to enhance the community, to help create common goods and public space, is economically beneficial.” En toen kwam het. We hebben geen ‘Declaration of Independence’ nodig. De wereld is daarvoor te complex en te vervlochten geworden. Wat we nodig hebben is, aldus Barber, ‘a Declaration of Interdependence’. U kunt het allemaal op uw gemak nalezen in het hoofdstuk getiteld ‘Cultural cities in a multicultural world’.
Gehoord op 7 juli 2014 in de Academie van Bouwkunst Amsterdam:
Wat heeft Evert Verhagen zoal geleerd tijdens de bouw en ontwikkeling van de Westergasfabriek in Amsterdam? Veel, heel veel. In het publieksprogramma van summer school ‘Thinking City’ sprak hij voor een stampvolle zaal over zijn recente werk in Amsterdam. In 2004 kwam het culturele complex aan de Ponceaukade eindelijk gereed. Er was veel aan voorafgegaan. Verhagen was indertijd gemeentelijk projectmanager. De twaalf hectare vervuilde grond onder de oude gasfabriek werd in 1992 door de gemeente verworven, moest eerst worden schoongemaakt, de historische gebouwen gered, een nieuw park ontworpen, en steeds was er ongeloof en geldgebrek. Verhagen begon daarom met het tijdelijk programmeren van de oude gebouwen. Want wat de krakers konden, dat kon hier ook. Cultuur kreeg van hem volop de ruimte. Dat programmeren deed hij vijf jaar lang. Daardoor begon er iets te veranderen; mensen ontdekten het gebied, ze vonden de gebouwen steeds mooier, er kwam geld. Een programma, zei hij, is veel belangrijker dan de architectuur. Pas na het programmeren startte hij met plannen maken. In die lange periode van transitie viel er, aldus Verhagen, het meeste te leren. Dat was ook zijn belangrijkste les: tijdens transities gebeurt het, dan moet je goed opletten.
Transformaties zijn moeilijk en zwaar. In het begin is er helemaal niets, en niemand gelooft je. Maar plekken maken waar jonge mensen elkaar ontmoeten, wist Verhagen, zijn hard nodig in een grote stad. Dus hield hij moed. Alles, zei hij, draait om mensen. Ook voor de programmering gaat het om het vinden van de juiste man of vrouw. Zijn of haar netwerk van vrienden en relaties is namelijk cruciaal. Elke stad moet hierin investeren. Als nieuwste voorbeeld gaf Verhagen het voormalige abattoir in Casablanca, Marokko, waarbij hij als adviseur ook betrokken is. De Afrikaanse stad telt vijf miljoen inwoners, de meeste ervan zijn jong. Toch valt er weinig tot niets voor hen te beleven. In de abattoirs – L’Batoir – worden nu voorstellingen gegeven, een tijdelijke culturele programmering voedt de wens van een nieuw centrum in het hart van de metropool. Dat gaat er ook komen. Elke stad in de wereld, aldus Verhagen, kan het. Elke stad verdient het. Het gaat om de jonge mensen, om groot talent, van rond de dertig. Die verhuizen gemakkelijk. Die moet je aan je binden. Goed programmeren is daarvoor cruciaal.
Gelezen in NRC Handelsblad van 28 maart 2014:
Afgelopen week beleefden we de heropening van het Mauritshuis in Den Haag. In de krant zag ik een lange rij mensen langs de Hofvijver staan. Zondag bezocht ons gezin de beelden van de Amerikaanse kunstenaar Alexander Calder in de tuin van het Rijksmuseum te Amsterdam. Reusachtige, bijzonder fraaie sculpturen zijn het die met hun felle Mondriaankleuren traag bewegen in de wind; de zwarte daarentegen staan aan de grond genageld. Het was er zonnig en heerlijk druk. In de fietstunnel onder het Rijksmuseum fietsten de mensen vredig af en aan; hier en daar hoorde je een fietsbel klingelen. Na de heropening staat het Rijksmuseum met zijn 2,2 miljoen bezoekers nu op plaats 19 op de ranglijst van meest bezochte musea ter wereld, zo las ik onlangs in NRC Handelsblad. De fietstunnel blijkt helemaal geen probleem, integendeel. Het is het leukste en mooiste fietspad van heel Nederland.
Hoe staat Amsterdam ervoor na de heropening? De ranglijst van steden met wereldwijd de drukst bezochte musea wordt aangevoerd door Parijs met het Louvre: 9,3 miljoen jaarlijkse bezoekers. Daarna volgt Londen (British Museum: 6,7 miljoen), op de derde plaats New York (Metropolitan Museum of Art: 6,2 miljoen). Maar Parijs heeft ook nog Centre Pompidou en Musee d’Orsay in de top 10 staan, Londen de National Gallery en Tate Modern. Bij elkaar opgeteld telt Parijs 16,5 miljoen jaarlijkse bezoekers, Londen nog iets meer: ruim 17 miljoen. Je zou dus kunnen zeggen dat Londen de lijst met de meeste topmusea aanvoert. Dat is toch wel verrassend. Helemaal verrassend is de verschijning van Taipei in de top 10. Haar National Palace Museum ontvangt jaarlijks 4,5 miljoen bezoekers, goed voor een plaats 7. Dat komt vooral door een paar enorme blockbusters die men daar organiseert. In 2013 trok het museum in de hoofdstad van Taiwan liefst 1.007.062 bezoekers met ‘The Western Zhou Dynasty’ en nog eens 921.130 bezoekers met ‘The Lingnan School of Painting’. In Taipei liggen dan ook de kunstschatten van heel China, die door de veelal aristocratische aanhangers van Chiang kai-shek op hun vlucht in 1949 waren meegenomen. Om hun mooiste erfgoed te kunnen zien moeten de miljard mainland-Chinezen tegenwoordig de zee oversteken. Dat doen ze dan ook. Taiwan fungeert voor hen als een museumeiland. O ja, het heropende Stedelijk Museum had niet de moeite genomen om de vragenlijst van Art Newspaper in te vullen.
reacties