Gelezen in ‘De Middellandse Zee. De samenleving en de staat’ (1966) van Fernand Braudel:
In DWDD-uitzending van 12 februari jongstleden ontving Matthijs van Nieuwkerk de directeur van het Rijksmuseum, Taco Dibbets. Aanleiding: de opening van de tentoonstelling ‘Caravaggio-Bernini. Barok in Rome’ die sinds 14 februari in het Amsterdamse museum is te zien. In zijn aankondiging sprak Van Nieuwkerk over Rome als de plek en de komst van de twee kunstenaars als de grote ‘Big Bang’. Letterlijk zei hij: “Het verhaal begint zo: het roemruchte Romeinse rijk is in elkaar gestort. Van de stad die ooit het centrum van de wereld was is niets meer over dan een paar sloppenwijken langs de rivier de Tiber, op het Forum grazen de koeien en het Colosseum is nog slechts een steengroeve. En dan staan twee mannen op: de schilder Caravaggio en de beeldhouwer Bernini en samen zorgen ze voor een knalharde Big Bang in de kunst.” In deel twee van zijn grote meesterwerk ‘De Middellandse Zee’ noemde de Franse geograaf en historicus Fernand Braudel Rome het voornaamste centrum van culturele verspreiding in de zeventiende eeuw. Hij beschrijft hoe de stad weer tot leven kwam in een periode die gekenmerkt werd door oorlogen, die de steden in het Middellandse-Zeegebied toch weinig gunstig gezind was. Gedurende vijftig jaar werden er overal in de stad paleizen en kerken gebouwd. Rome was één groot bouwterrein geworden. En de gewijde schilderkunst van de ‘barok’ was in de eerste plaats een kind van de architectuur. Hoe was deze Gouden Eeuw mogelijk?
Braudel wijdt een belangrijke passage aan de financiën van de Rooms-Katholieke kerk en de financiële bewindvoering van de Romeinse pausen, die hij aanduidt als ‘luxebeleid’. Want de uitzonderlijke groei van Rome bracht enorme kosten met zich mee. Deels konden de pausen zich deze weelde veroorloven doordat ze in de bedoelde vijftig jaar grote winsten maakten en geen oorlogen hoefden te financieren, voorts werden ze geholpen door een stroom Amerikaans zilver waarmee het Middellandse-Zeegebied werd overspoeld. Nieuwe religieuze orden schoten ‘als paddenstoelen uit de grond’ en beschouwden Rome als hun ‘etalage’. De barok, aldus Braudel, was eigenlijk een jezuïetenkunst en de kunst die deze voortbracht was pure propaganda en theater. “De kunst was een machtig strijdwapen en een middel om het volk te onderwijzen.” Hij spreekt van ‘de macht van het beeld’, van een kunst die moest overtuigen ‘met actieve bewijsvoering’, die op zoek was naar “het dramatische detail dat de toeschouwer zo zou treffen dat het op het netvlies bleef hangen.” Juist deze weken behandel ik in mijn colleges ‘Planologie. Wetenschap en Praktijk’ de functie van toekomstverhalen en hoe deze te verspreiden. Toekomstverhalen rond de groei van steden maken en vertellen, hoe doe je dat? Let op de macht van het beeld, heb oog voor dramatische details. Kijk eens naar die ‘knalharde Big Bang’. Van pausen en jezuïeten valt nog veel te leren.
Gelezen in Huizinga-lezing 1990 van Gerrit Komrij:
Opgedoken in mijn boekenkast: ‘Over de noodzaak van tuinieren’, de tekst van de Johan Huizinga-lezing van Gerrit Komrij uit 1990. Wat schreef Komrij, zo kort na de val van de muur? Wij leven in een wereld zonder samenhang. Religies en ideologieën zijn overboord geslagen. Richtingloosheid en betekenisloosheid doen de mensen snakken naar ‘gedeelde symbolen met een menselijk gezicht’. Maar voor de kunstenaar is zulke ‘nette symboolhonger’ niet genoeg. “Voor hem is de schepping zonder schepper onmogelijk.” Er moet een idee van het volmaakte zijn, waarbij het aardse en het hemelse met elkaar wedijveren. Hij blijft zoeken naar samenhang. “Uit godsdienst is de kunst ontstaan, en in de kunst leeft de godsdienst voort. Men mag van kunstenaars niet verwachten dat zij – allemaal, overal en te allen tijde – de stof waaruit zij zijn geweven verloochenen. Ook al heeft men het oertapijt duizendmaal met de vuilnisman meegegeven.” Waarna Komrij begint over zijn eigen werk als schrijver en dichter. Waarom had hij het bijvoorbeeld zo vaak over dwaaltuinen en labyrinten? “Onontkoombaar was daar ineens de metafoor van de tuin.” Waarna hij via de nodige omzwervingen vaststelt hoe volledig de tuinmetafoor – thema onder de thema’s, eens zo krachtig, want spiegel van de structuur van het spiritueel en kosmisch bestel – teloor was gegaan.
De rest van de lezing is een lange les in geschiedenis van de tuinmetafoor in de kunsten. Die is inderdaad indrukwekkend. Maar in de negentiende eeuw, aldus Komrij, verliest de tuin haar kracht als symbool van een hogere orde. “Het is de eeuw van de dierentuinen.” En de twintigste eeuw is voor hem de eeuw van de verwoeste tuin. Mensen voelen zich niet meer verantwoordelijk voor hun omgeving. Even is er nog de belofte van de tuinstad. Maar bij de ruimtelijke ordening is de ruimte niet meer omheind en is men het goddelijke paradijsverhaal al helemaal vergeten. Het is ‘een verlangen naar Gods rijk op aarde zonder God’. “Zelfs als we tuinieren opvatten op het simpelste niveau, als het aangename gevoel actief mee te werken met de wereld van de natuur en in de natuur de levende natuur van de mens te planten – moeten we constateren dat de mythe van de mens als tuinman krachteloos is geworden.” Hij spreekt zelfs van radeloosheid. “De mens manoeuvreerde zich zelf in een woestijn en staat in die verlaten leegte oog in oog met de vergeten Medusa.” In mijn Amsterdamse binnenstadsvisie vormt de metafoor van de tuin en het tuinieren het motief. Bodem en water moeten goed worden beheerd, er moet rust worden gebracht in de openbare ruimte, de kostbare architectuur moet voor de burgers worden geprogrammeerd. Het is de metafoor van toewijding, liefde en aandacht. Misschien iets uit een andere eeuw.
Gehoord in het Universiteitstheater te Amsterdam op 17 januari 2020:
Bron: WeMakeThe.City
Mensen die niets hebben, zorgen goed voor elkaar. Mensen die veel hebben, zijn individualistisch. Dit gegeven inspireerde Mike Brantjes om aan de slag te gaan met de bewoners in de arme K-buurt in Amsterdam Zuidoost. Hij en Angelique vertelden erover op de laatste dag van de Masterstudio ‘The Common City’ van de Universiteit van Amsterdam. Brantjes, die een aantal jaren geleden om persoonlijke redenen van de Keizersgracht naar de Bijlmer verhuisde, was verrast door het rijke sociale leven in de multiculturele Bijlmer. Hij begon met ‘Hart voor de K-buurt’, een reeks van initiatieven van onderop die de lokale economie in zijn nieuwe woonbuurt moeten stimuleren. Want in de K-buurt wordt nu alleen maar gewoond. Hierop stelde hij zijn team van vijftien Afrikaanse en Surinaamse buurtbewoners aan ons voor, die voor de organisatie van de initiatieven zorgen; hun werk noemde hij een uiting van een ‘contributive democracy’. Maar de overheid, zei hij, kent alleen participatietrajecten. Vorig jaar nog ging ‘Hart voor de K-buurt’ in ‘participatiestaking’ omdat alles bleek voorgekookt, er viel nauwelijks iets te kiezen. Wat een verschil met de hoogopgeleide bewoners van zelfklusflat Kleiburg, die de weg naar de gemeentelijke subsidiepotten goed weten te vinden.
Even inspirerend sprak daarna Bruno Doedens, die zichzelf ‘land artist’ noemt. Doedens toonde in korte filmfragmenten een groot aantal van zijn werken in en rondom dorpen in Overijssel en op Terschelling – vormen van ‘land art’ van een vaak zeer grote schaal. Daarbij werkt hij met honderden vrijwilligers: dorpsbewoners, gepensioneerden, studenten, vrienden. Zijn projecten zijn allemaal tijdelijk, sociaal, inclusief, en de ‘legacy’ is dikwijls groot en onverwacht. Zijn geheim? Mensen begrijpen. Hun drijfveren, zei hij, zijn niet uitsluitend economisch. Mensen willen bij een groep horen of nuttig werk doen, ze willen zich ontspannen of ergens aan bijdragen, ze willen schoonheid genieten, het landschap mooier maken, of ze zoeken zingeving. Aanvankelijk, vertelde hij, lijken zijn projecten krankzinnig en onmogelijk om te realiseren, maar door de inspiratie komen mensen in actie. Je gaat het met z’n allen doen. Nee, de grote stad was te complex, te gereguleerd. Burgers krijgen daar te weinig ruimte. Hij had het wel geprobeerd, maar de overheid stond het niet toe. Met de kunstenaar en zijn werk eindigde de Masterstudio. De boodschap van zowel Brantjes als Doedens: onze drijfveren zijn niet uitsluitend economisch en voor samenwerking hebben wij niet op voorhand een overheid nodig. Iemand komt met een inspirerend idee en begint. Burgers kunnen heel veel samen. Overheden hoeven dit alleen maar te ondersteunen.
Gelezen in de Volkskrant van 29 augustus 2019:
Nadat ik hem had verteld over de essentie van ‘Een nieuwe historische binnenstad’, begon hij opgewonden te spreken over Ivo van Hove. Zijn ogen vlamden en hij veerde op. Hij is een liefhebber van toneel. De Vlaamse toneelregisseur, zei hij, had afgelopen zomer in Paradiso gesproken over de essentiële rol van de kunstenaar in de samenleving. Daarin had hij ook naar de Griekse agora verwezen. En die agora, dat is uitgerekend het hart van mijn toekomstvisie. Eenmaal thuisgekomen zocht ik de tekst van de op 25 augustus uitgesproken korte voordracht op. Die stond afgedrukt in de Volkskrant van 29 augustus. Van Hove, die een maand later de Johannes Vermeerprijs zou krijgen in de Haagse Ridderzaal, had zijn gehoor voorgehouden dat de kunstenaar universele verhalen vertelt die tot de verbeelding spreken. “Zij uiten wat veel mensen voelen maar zelf niet kunnen articuleren. Dat is waarom we niet zonder kunst kunnen.” Mensen hebben zulke verhalen nodig om hun bestaan betekenis te geven en ook om een gevoel van gezamenlijkheid te ontwikkelen. Maar de verteller van het nieuwe verhaal wordt dikwijls gehaat, net als Prometheus. Want wie nieuwe paden bewandelt maakt zich doorgaans allerminst geliefd.
En de agora? Een bezoek aan Athene, had Van Hove gezegd, is ondenkbaar zonder de Akropolis op te wandelen. “De tocht begint met het Dionysos-theater. Verderop het muziektheater Odeon en een plek waar wetenschappelijk onderzoek werd verricht. Hogerop het tempeltje van Nikè, gewijd aan oorlogsoverwinningen. Als je naar beneden kijkt, zie je de Agora, waar men discussieerde over de samenleving van toen. Vlak ernaast de Areopagus, voor rechtspraak. Bovenop staat het Parthenon. Athene is gebouwd rondom deze visionaire site.” Dat bedoelde hij dus. Zo’n visionaire site is ook de Amsterdamse binnenstad, maar die dreigt zijn verbindende rol te verliezen. Burgers keren hem de rug toe. Ze vinden het te druk, er zijn teveel toeristen, ze voelen zich eenzaam of ze verliezen eenvoudig de belangstelling. Het centrum van Amsterdam wordt daardoor een hoofdzakelijk economische ruimte. Van Hove haalde de agora aan omdat de politiek het bestaansrecht van kunst ter discussie stelt. De oorzaak daarvoor zoekt hij in de ‘calculerende welvaartspolitiek’. Ik denk dat hij gelijk heeft, maar het is niet alleen de politiek. Ik denk aan ver doorgevoerd individualisme dat het bestaan en de erkenning van het gedeelde centrum ondergraaft. Hoe gaan we die te lijf? Daarover zou ik Van Hove wel eens willen spreken.
Gelezen in Het Parool van 23 juni 2018:
Iemand twitterde dat ze maar niet begreep wat ik in ‘Een nieuwe historische binnenstad’ met de binnenstad als tuin bedoelde. Waar komt die metafoor van de tuin toch vandaan? Zeker nooit Voltaire’s ‘Candide’ gelezen. Vorig jaar sprak de burgemeester van Palermo, Leoluca Orlando, in een afgeladen Pakhuis de Zwijger over de twaalfde editie van de nomadische kunstmanifestatie Manifesta die dat jaar was gehouden in zijn stad. Deze uiterst succesvolle editie heette ‘Planetary Garden. Cultivating Coexistence’. Wij, de mensheid, zijn de tuiniers van planeet Aarde, maar we onderhouden onze tuin slecht. Daar kwam het op neer. In Palermo werd gerefereerd aan klimaatverandering, droogte en massale migratiestromen. De stad op Sicilië neemt al die stromen uit Afrika en het Midden-Oosten gastvrij in zich op. ‘Becoming Garden’ was een van de kunstprojecten in de stad, dat ging over het samen zorgdragen voor een gemeenschappelijke plek. Het Franse team van Coloco en Gilles Clément had op een ongebruikt stuk land – een illegale dumpplaats – in een noordelijk gelegen stadsbuurt letterlijk een tuin aangelegd en de bewoners uitgenodigd deel te nemen. Doel: door samenwerking de vruchtbaarheid van de aarde herstellen. “Clément’s metaphor of the planet as a manageable garden is still attractive, not as a place for humans to take control, but rather as a site where agents of diverse species recognise their interdependency and share responsibility.” Even verderop speelde de Botanische tuin – de Orto Botanico – met zijn 12.000 plantensoorten een hoofdrol in het politieke kunstenprogramma.
Het stadsbestuur van Palermo begreep dat globalisering niet zal overwaaien en dat de migratiestromen van Afrika naar Europa structureel zijn en een logisch gevolg van enorme krachten. Ze wees de bezoekers op het feit dat uitgerekend migranten het stadscentrum van Palermo overeind houden. Want veel kerken en paleizen staan leeg, bepaalde delen ogen zelfs als een oorlogsgebied. Terwijl elders yuppen en toerisme-industrie zich meester maken van de centra, strijken in Palermo de meeste migranten neer in het lege hart. Ze verkopen er hun producten, die ze vaak zelf gemaakt hebben. Arthur Weststeijn van de Universiteit Utrecht schreef destijds in Het Parool: “In plaats van krampachtige kortetermijnoplossingen om toeristenstromen te verleggen van de ene straat naar de andere, biedt Palermo een radicaal alternatief: zorg dat het historisch centrum van de bewoners blijft door er armlastige migranten te huisvesten. Ze zullen er kleine winkeltjes openen, oude markten weer nieuw leven inblazen, zorgen voor reuring als natuurlijk tegenwicht tegen klagende yuppen en slempende toeristen. (…) Want als migranten wegkwijnen in provinciale asielzoekerscentra en geen leven bieden aan het hart van de stad, dan hebben yuppen en toeristen vrij spel.” Zoiets zou je tuinieren kunnen noemen. Te vergelijken met het tuinieren in de Amsterdamse binnenstad: Amsterdammers terugbrengen naar het stadscentrum. Met Artis in de hoofdrol.
Gelezen in NRC Handelsblad van 21 augustus 2019:
Bron: Rijksmuseum
Eerder vergeleek ik mijn werkwijze bij de voorbereiding van de toekomstvisie van de Amsterdamse binnenstad in de Oude Kerk met ´True Tales of American Life´ van de Amerikaanse schrijver Paul Auster: via een oproep op de radio verzamelde Auster concrete verhalen van gewone mensen en rangschikte deze alledaagse werkelijkheid opnieuw in tien categorieën waardoor ze zin en betekenis krijgen. Bij het zien van het video drieluik ´Night Watching´ van fotografe Rineke Dijkstra in het Rijksmuseum zag ik opnieuw parallellen. Ik was er afgelopen zondag. Gisteren was ik er weer. In de video vertellen veertien groepen wat hen zoal opvalt bij het kijken naar Rembrandt´s Nachtwacht. Ieder vertelt vanuit zijn eigen perspectief wat hij of zij waarneemt. Het is een oefening in zien. Om haar installatie te bouwen had Dijkstra groepen in het Rijksmuseum eerst aandachtig geobserveerd. Dat casten van groepen had ze, zei ze, erg belangrijk gevonden. Na haar selectie had ze in de Eregalerij zes avonden lang een mobiele studio gebouwd: vier groepen op een avond, iedere sessie duurde veertig minuten. Stipt op 23.00 uur moest iedereen weer het museum verlaten. Sommige mensen had ze gevraagd iets voor te bereiden. Maar dat betrof alleen iets inlezen. Niets aan haar video installatie is vooraf gescript. Iedereen kon vrijelijk praten. Dijkstra: “Het is allemaal spontaan ontstaan.”
Het resultaat is gevarieerd, mooi, humoristisch, verrassend. Tegen NRC Handelsblad vertelde Dijkstra wat haar in haar werkwijze was opgevallen: “Dat iedereen toch vanuit zijn eigen perspectief kijkt. De Nachtwacht is het bekendste schilderij van Nederland en is eindeloos vaak gereproduceerd. Je denkt dat je dat wel kent. En toch krijg je ontzettend veel verschillende ideeën en invalshoeken te horen.” Sommige observaties noemde ze rolbevestigend, andere, viel haar op, betroffen minuscule details. “Uiteindelijk gaat Night Watching over herinnering en collectief geheugen. Over hoe verschillend mensen zijn, en hoe anders mensen kijken.” Mooi woord: collectief geheugen. Zelf zie ik al die verschillende ideeën en invalshoeken eerder als een vorm van collectieve intelligentie. Ga de installatie maar eens bekijken. Amateurs worden experts. Wat een rijkdom! Jane Jacobs noemde dat ‘redundancy’; de stad zit er vol meer. Zelf heb ik tachtig mensen, ieder anderhalf uur lang, laten spreken over de Amsterdamse binnenstad. Uit al hun verhalen destilleerde ik later een narratief: ‘Een nieuwe historische binnenstad’. Dat verhaal gaat over een mogelijk gedeelde toekomst. En ja, de werkelijkheid kennen en delen we helemaal niet. Iedereen ziet en hoort vanuit zijn eigen herinnering. Wie een gedeelde toekomst wil bepalen moet met al die verschillende werelden rekening houden.
Gezien in de Tate Modern in Londen op donderdag 19 september 2019:
Ruim veertig werken van de Deens-IJslandse kunstenaar Olafur Eliasson (1967) zijn te zien in de Tate Modern in Londen. Ik was er afgelopen donderdag en raakte onder de indruk. De tentoonstelling ‘In Real Life’ is te zien tot 5 januari 2020 en gaat over natuur, geometrie en onze waarneming van de omgeving. Eliasson weet al die zaken op geraffineerde wijze met elkaar te verbinden. Zijn werk oogt eenvoudig, maar blijft verrassen, is grandioos. Terwijl hij zware onderwerpen als klimaatverandering aanstipt, wordt geen van de werken zwaar, moeilijk of pessimistisch, eerder helder en licht. Helemaal op het eind liep ik zowaar zijn ‘Expanded Studio’ in, die eigenlijk in Berlijn thuishoort, maar voor de gelegenheid is nagebouwd in Londen in het museum. Daar zag ik de lange wand, waar alle medewerkers van de studio plaatjes en krantenknipsels kunnen opprikken, het geheel alfabetisch geordend op trefwoorden. Later ontdekte ik dat je ook op de Facebook-pagina van de studio via #EliassonAlphabet alles goed kunt volgen. De letter N staat bijvoorbeeld voor Navigation. Alles wat refereert aan navigatie door de wereld vind je daar terug. Of ga kijken bij Climate. Zijn medewerkers komen ongetwijfeld uit de hele wereld want uit alle hoeken en gaten verschijnen de krantenknipsels of academische papers op die ene wand. Hier werkt een groot kunstenaar aan het genereren van collectieve intelligentie en aan collectieve creativiteit.
‘The Expanded Studio’ is geen loze ruimte met een informatieve, esthetische wand. In de langgerekte ruimte wordt de bezoeker overal opgeroepen om onderzoek te doen en in actie te komen. Er zijn filmpjes te zien, maquettes staan uitgestald, er klinken stemmen, op elke plek word je uitgenodigd om in beweging te komen met als doel de wereld beter te maken. De breedte van de onderwerpen is ronduit indrukwekkend. Deze ruimte gaat zeker niet meer over kunst alleen, hier wordt het denken van de kunstenaar gedeeld met het publiek en ingezet voor tal van maatschappelijke veranderingen. Zoiets heb ik lang niet meer meegemaakt. Het deed me denken aan werkruimtes die ik als student in de jaren ‘70 wel eens betrad, waar van alles gaande was en waar jonge mensen bij elkaar kwamen om de wereld om te turnen. Ik had de neiging om er uren te blijven. Toen dacht ik, waarom geen hele lange wand ergens in de Amsterdamse binnenstad geplaatst waar kunstenaars en wetenschappers hun knipsels met de bewoners, ambtenaren en bezoekers delen? Om de binnenstad spannender, duurzamer en beter te maken.
Gezien in de Tate Britain te Londen op 25 april 2019:
Bron: Tate Britain London
Vincent van Gogh woonde bijna drie jaar in Londen. Over die Londense jaren zag ik een interessante tentoonstelling in het Tate Britain. De jonge Van Gogh arriveerde in de Britse hoofdstad in mei 1873. Toen hij de stad de rug toekeerde was het 1876 en was hij drieëntwintig jaar. Zijn volgende bestemming was Parijs, waar hij opnieuw twee jaar zou blijven. Echt schilderen deed hij in Londen nog niet. Hij werkte voor een kunsthandel en woonde aanvankelijk in een voorstad, toen in Brixton, nog weer later in Kennington. Korte tijd was hij onderwijzer in Ramsgate, even nog speelde hij dominee. De kunsthandel plaatste hem over naar Parijs. Voor een Brabantse jongen uit Zundert lijkt me dat een hele ervaring, ook al had hij even daarvoor gewoond in Den Haag. De tentoonstelling in de Tate bleek een nauwgezette kunsthistorische analyse van de Londense jaren van de Hollandse schilder, die later pas in het zuiden van Frankrijk zijn bestemming zou vinden. Op 37-jarige leeftijd pleegde hij zelfmoord. Weinig is er bekend over de Londense jaren. Nu las ik ineens Engelse brieven en zag ik Engelse boeken geschilderd op doeken die hij later in Frankrijk zou maken: boeken van Charles Dickens, George Elliott en Harriet Beecher-Stowe: sociaal bewogen literatuur die Van Gogh kennelijk graag tot zich nam.
Voor de vorming van de schilder waren de vijf jaren in de grootstad klaarblijkelijk van groot belang. Hij ging er lezen, leerde goed kijken, begon kunst te genieten, oefende het schilderen, kocht prenten, probeerde die te verkopen, was gefascineerd door de metro, de publieke parken, de grootstedelijke dynamiek, werd zelfs op een meisje verliefd. Uitgerekend Londen was destijds de plek waar prenten op grote schaal werden gedrukt en verhandeld. Op de tentoonstelling te zien waren de vele schitterende prenten van Gustave Doré die Van Gogh kennelijk gretig had verzameld en waarvan hij sommige scherp natekende of naschilderde. Die ene van de achterbuurten van Londen met de stoomtrein die op de achtergrond over de huizen denderde herkende ik natuurlijk meteen. Ineens bekroop me het gevoel dat Van Gogh juist in Londen depressief moet zijn geworden door de mist en de rook, het grauwe weer in het industriële, steenkoolgassen uitblazende monster, en door de armoede tegenover de extreme rijkdom daar op het eind van de negentiende eeuw. Zelfs Parijs was hem later te somber. De man vluchtte naar het zonnige zuiden, waar hij als een bezetene begon te schilderen. Die laatste prachtige, kleurrijke doeken hebben we aan hem te danken. Zou hij Londen of Parijs hebben gemist? Ik heb zijn brieven nooit gelezen, maar ik waag het te betwijfelen. Toch had dit grote genie alles aan de twee dampende metropolen te danken. Dat besef je als je in de Tate Britain staat. Nog te zien tot 11 augustus 2019.
Gelezen in Het Parool van 4 mei 2019:
Bron: Stichting De Oude Kerk Amsterdam
Twee componisten uit New York komen volgend weekeinde naar Amsterdam. Beide zullen uit eigen werk spelen op het pas gerestaureerde orgel in de Oude Kerk in de oude binnenstad. De ene heet Philip Glass (82), de ander Nicolas Jaar (29). Van de laatste las ik dit weekeinde een groot interview in Het Parool, opgetekend door Edo Dijksterhuis. Daarin vertelt de Chileens-Amerikaanse muzikant gedetailleerd over zijn werkwijze. Vorig jaar oktober verbleef hij als ‘artist in residence’ een week lang in de Oude Kerk. Werken bij hem bestond uit luisteren. Jaar luisterde naar de kerk, het orgel en het rumoer buiten, vooral ‘s nachts. Zijn verkenningen noemt hij ‘akoestische testen’. Met name het geluid uit de vierduizend pijpen van het achttiende eeuwse Vater Müllerorgel ving hij op met zijn microfoon “om het via een luidspreker op de grond weer de ruimte in te kaatsen en het later weer op te vangen zodat een feedbackloop ontstond.” Toen hij voldoende voeling had sloeg hij aan het improviseren. Na twee uur kwam iets bruikbaars terug. “Daar klonk een thema in C-mineur, iets levends. De rest van de tijd heb ik gebruikt om dat thema verder uit te werken.” Het bleek ‘Just my Imagination’ van The Temptations te zijn. Later zette hij het thema om in C-majeur. “Wat daarvoor dik en een beetje duister had geklonken, werd hoopvol en optimistisch. Het was alsof ik in gesprek was met de ruimte.”
Jaar reisde terug naar New York met meer dan honderd uur geluidsopnamen. Thuis dikte hij het materiaal in tot twintig minuten muziek. Verbluffend. Zijn werkwijze lijkt sprekend op de mijne. Ik ga vanaf 17 mei, daags na het concert van Jaar, een maand lang luisteren in diezelfde Oude Kerk. Dat doe ik om een toekomstvisie voor de Amsterdamse binnenstad te maken. Ruim honderd verschillende mensen heb ik uitgenodigd. Ik ga een maand lang luisteren. Hun stemmen zal ik opvangen om deze in ruim tien publieksbijeenkomsten via de wanden en de grond de kerkruimte in te kaatsen. Zo hoop ik op een feedbackloop. En wanneer ik eenmaal voldoende voeling heb met het onderwerp sla ik aan het improviseren. Door naar al het gezegde te luisteren, zoek ik naar een thema, in C-majeur, want het verhaal mag niet dik en duister klinken, maar hoopvol en optimistisch. Alle materiaal neem ik vervolgens mee naar huis, om in te dikken tot een toekomstverhaal van twintig minuten. Daarna kom ik terug om het verhaal te vertellen. Net als Jaar heb ik een tijd terug besloten om niet meer met managers en agenten te werken. Ik doe alles zelf. Jaar: “Ik prijs me gelukkig met de veel intiemere en directe manier waarop ik met mensen, locaties en instrumenten kan omgaan.” Laatste overeenkomst: vlak voor vertrek opende de Amerikaan alle schuiven zodat de lucht door de pijpen van het orgel liep. “De moeder moet ademen en wij moeten een stapje terug doen en luisteren.” Zo is het. De binnenstad moet ademen en wij doen een stapje terug.
reacties