Cities in advance of the city

On 2 september 2022, in boeken, literatuur, by Zef Hemel

New York 1881. Hoofdpersoon Martin is negen jaar oud. De zoon van sigarenboer Dressler verandert iets aan de etalage van de winkel van zijn vader en de omzet stijgt. Hij ziet het, heeft een droom, ontwikkelt een visie. Vijf jaar later vindt hij zijn eerste baantje in het Vanderlyn Hotel op de hoek van Broadway. Hij wordt liftboy. Zo’n hotel met zijn moderne liften zet zijn onbegrensde fantasie in werking: “the sense of a great, elaborate structure, a system of order, a well-planned machine that drew all these people to itself and carried them up and down in iron cages and arranged them in private rooms.” Schrijver van de roman ‘Martin Dressler. The Tale of an American Dreamer’ (1996) is Steven Millhauser. Als geen ander kan hij zich verplaatsen in de dromerige jongen die opgroeit op het eind van de negentiende eeuw in een van de snelst groeiende steden op aarde, New York, en die daar ondernemer zal worden. “It was as if, having acknowledged the dream-nature of his life in the Vanderlyn Hotel, he was able to sink wholly into the dream without any fretful hankering to wake up.” In de hele roman zal Dressler niet meer wakker worden. Hij wordt een groot ondernemer, trouwt, bouwt een imperium. Zijn dromen weet hij te realiseren, totdat ze zo groot zijn dat ze zijn ondergang inluiden. Dat is de Grand Cosmo, een reusachtig hotel en uitgaansgebied zoals Las Vegas ze later zou bouwen. Maar dat is pas helemaal op het eind van deze met een Pulitzer Prize onderscheiden roman.

Het dynamische, opwindende New York verschijnt overal in de tekst en wordt telkens met liefde, sferisch, nee ronduit filmisch beschreven. De stadsplattegrond verandert razendsnel. Het is allemaal kort na de aanleg van Central Park. Rondom de reusachtige vlakte in het noorden schiet de jonge bebouwing ongeordend de hoogte in, maar niets wijst nog op een dichtbebouwd, met wolkenkrabbers overladen Manhattan. Sterker, de extreme hoogbouw wordt juist uitgevonden. En de jonge ondernemer ziet er aanleiding in om te dromen: “The department store and the hotel were little cities within the city, but they were also experimental cities, cities in advance of the city, for they represented in different forms the thrust toward vertical community that seemed to Martin the great fact of the modern city.” Het stalen frame van de nieuwste hoogbouw belooft een volstrekt andere manier van grootstedelijk leven, “and Martin imagined great structures hundreds of stories high, each a city in itself, rising across the land.” Martin blijkt achteraf niet minder dan een helderziende. Succes is zijn deel, althans buiten de liefde gerekend. De vraag is alleen waarom hij zich op het eind zo vergaloppeert. Mij wordt dat niet geheel duidelijk. Alles verliest hij. Dit is wat de lezer als verklaring wordt aangereikt: “And if in the end he had dreamed the wrong dream, the dream that others didn’t wish to enter, then that was the way of dreams, it was only to be expected, he had no desire to have dreamt otherwise.” Punt. Ontroerend is het wel. Ik heb het boek met veel plezier gelezen.

Tagged with:
 

Brainport

On 6 juli 2022, in economie, technologie, by Zef Hemel

De Amerikaanse sociologe Sharon Zukin schreef een interessant boek over de digitale economie van New York. In ‘The Innovation Complex’ (2020) wijt ze de snel stijgende prijzen op de New Yorkse woningmarkt niet zozeer aan speculatie of bevolkingsgroei, maar aan de aanwezigheid van de snel groeiende tech-sector. Die is jarenlang enthousiast gepromoot door opeenvolgende gemeentebesturen, met Chief Technology Officers, Economic Boards, Triple Helix-samenwerkingen en soms ook vergaande belastingvoordelen. Startups werden gepamperd door Economische Zaken, die er alles aan deed om het opschalen van succesvolle digitale platforms via bootcamps, hackathons en campusontwikkeling te bevorderen en zo een tweede Silicon Valley te creëren, Silicon Alley genoemd. Want ook in de gebiedsontwikkeling kregen de jonge techbedrijven hun eigen ‘startup ecosysteem’, met alle fysieke en niet-fysieke faciliteiten die daarbij horen. Dit najagen van innovatie door gemeentebesturen met alle geoorloofde middelen duidt ze aan als ‘The Innovation Complex’. Dat complex heeft tot een enorme concentratie van kapitaal geleid nadat er eerst jarenlang veel publiek geld in de technologiebedrijven werd gestoken. Maar hun eigenaren tonen weinig respect voor de stad waaraan ze hun succes te danken hebben. Hun aanwezigheid stuwt de woningprijzen op en jaagt arme New Yorkers de stad uit en zo is er nog wel meer, want: “local lives and fortunes are inextricably linked to global capital.” New York dreigt onbetaalbaar te worden. Aldus Zukin.

Nadat ze hackathons heeft bezocht en de werking van accelerators heeft beschreven richt Zukin haar pijlen op de totstandkoming van Brooklynn’s ‘Innovation Coastline’. De oude marinewerf tegenover Manhattan werd met veel overheidsmiddelen omgetoverd in een hip nieuw werkgebied aan de East River. Deze campusontwikkeling kreeg wind in de zeilen in de financiële crisis, toen de stad zich gedwongen zag afscheid te nemen van het idee ´financieel centrum van de wereld te worden en Economische Zaken naarstig naar alternatieven zocht. Die vond ze in het idee van innovatie. De werf werd onderdeel van een Tech Triangle die grote delen van Brooklynn omvatte. Zukin laat zien hoe het bestuur vervolgens technische universiteiten aantrok en tenminste twee campussen bouwde, want technisch onderwijs speelde in dit ecosysteemdenken een cruciale rol. Het boek eindigt met de voorgenomen komst van het tweede hoofdkantoor van Amazon naar New York in 2018. Daarmee zouden in één klap 35.000 nieuwe tech-banen worden gecreëerd. De burgers stemden tegen en Amazon kwam niet. Een treffender slot van haar jarenlange onderzoek kon Zukin zich niet wensen. New York, concludeert ze, is niet in de ban van technologie, het publieke leven speelt zich niet af rond digitalisering, de stad heeft andere zorgen en de economie is te divers. New York is ook wars van de heroïsche en autocratische topondernemers als Musk en Zuckerberg die met hun enorme kapitaal de wereld willen veranderen maar ondertussen er alles aan doen om het belastingklimaat zo gunstig mogelijk te beïnvloeden. Met hun belastingregimes en gentrificatiestrategieën vernietigen ze het sociale weefsel van de stad.

Tagged with:
 

Seeking silence

On 10 maart 2022, in muziek, wonen, by Zef Hemel

Over John Cage (1912-1992) gesproken. De geniale maar straatarme Amerikaanse componist verhuisde in 1942, dertig jaar oud, van Los Angeles naar New York. Arm als hij was, ging hij in Hudson Street, Tribeca, wonen, de straat waar vijf jaar later ook de schrijfster Jane Jacobs met haar man zouden neerstrijken. Maar in 1946 verhuisde Cage alweer, kort na de scheiding van zijn Xenia. Ik las erover in ‘Where the heart beats. John Cage, Zen Buddhism, and the Inner Life of Artists’ (2013) van Kay Larson. Cage trok naar Monroe Street, vlak bij Grand Street en de East River. Daar vond hij een ruimte bovenin een oud, donker, ‘onmogelijk’ industrieel gebouw, “a wreck of a place.” Maar het voldeed aan zijn eisen: groot, licht en goedkoop. Bovendien was hij in die jaren juist op zoek naar stilte. Hij en zijn vrienden noemden het Bozza Mansion (Bozza heette de verhuurder). Larson: “Cage punched windows into the walls, opening up a dramatic vista of the East River. Het stripped the interior, painted everything white, and added a kitchenette and bathroom.” Hij schreef er o. a. Sonatas and Interludes. Harper’s Bazaar kwam kijken.

Ook Morton Feldman, die regelmatig bij Cage over de vloer kwam, beschreef het appartement: “Two large rooms, with a sweeping expanse of the river encircling three sides of the apartment. Spectacular. And hardly a piece of furniture in it.” Er stond inderdaad alleen een lage marmeren tafel met enkele Japanse kussens erop, een paar potten met planten en een Steinway piano. De beeldhouwer Richard Lippold bleek de buurman. Die leefde daar samen met Ray Johnson. Larson: “Bozza residents flowed down the hallways and into each other’s studios.” En wat schreef Harper’s Bazaar? Het tijdschrift noteerde dat Cage “has launched a trend in living: Artists, musicians, and writers are beginning to invade slum and industrial districts bordering on the lower East River.” Dertig jaar later, in 1981, verscheen ‘Loft Living: Culture and Capital in Urban Change’ van de Amerikaanse socioloog Sharon Zukin. In haar monumentale boek typeert ze het complex van beroepen, winkels en bewoners dat verwijst naar de smaak van kunstenaars als Cage – een nieuwe sociale laag van goed verdienende professionals en medewerkers van de hoogwaardige diensteneconomie – als de ‘arts infrastructure’ in New York tijdens de de-industrialisatie. Cage, met andere woorden, tekende met zijn armoede voor het begin van de wereldwijde trend van grootstedelijke gentrificatie. Is dit ironie?

Tagged with:
 

A vaudeville show

On 2 februari 2022, in bestuur, participatie, politiek, regionale planning, by Zef Hemel

Wat typeert een goede planoloog? Die vraag is relevant nu we in dit kleine kikkerlandje weer behoefte hebben aan échte ruimtelijke planning. Sommigen wenden zich tot Riek Bakker. Hoe deed zij het bij de Kop van Zuid? Gefascineerd keek ik naar het uitgebreide interview op WNET Reports met Bob Moses, de Riek Bakker van New York. Moses werd in 1974 door biograaf Robert Caro getypeerd als een kille ‘power broker’, een romeinse keizer die decennialang met absolute almacht over de Big Apple regeerde. Eerder al had Jane Jacobs in ‘The Death and Life of Great American Cities’ (1961) Moses weggezet als een ruwe doordouwer, een echte fixer die feitelijk buiten de democratische orde opereerde. Het interview dat ik zag dateert van 1977 en werd pas afgelopen jaar op YouTube gezet. Moses was toen 88 jaar. Zeldzaam vitaal oogt hij dan nog. Een uur lang spreekt de oude man aan de voet van Triborough Bridge over New York en ruimtelijke planning zonder een spoor van vermoeidheid te tonen. Pas helemaal op het eind vraagt hij om iets als drank en een lekker hapje eten. Als een generaal buiten dienst reflecteert hij op het vak dat hij als buitengewoon lastig maar ook als vitaal typeert. Dingen moeten gewoon gedaan worden. Volgende generaties hebben er immers baat bij. Zijn advies aan jonge planners: “If you can’t stand the heat, stay out of the kitchen.”

Een groot deel van het interview gaat over leiderschap. Het succes van een planoloog in functie hangt af van een goed stafbureau, veel geluk en een flinke dosis koppigheid. Trouw aan principes vindt hij onzin. Je moet loyaal zijn aan je mensen. En het grote geheim van zijn eigen succes wil hij wel verklappen: alleen doordat hij leidende functies op zowel regionaal als lokaal niveau met elkaar combineerde kon hij vooruitgang boeken. Trouwens, grootstedelijke projecten kunnen alleen stukje bij beetje worden gerealiseerd, nooit in één klap, want altijd is er te weinig geld. Nog zoiets: veel collega’s hebben weliswaar gestudeerd, maar begrijpen er niets van. Ze hebben nog nooit met de poten in de modder gestaan. Zeker een derde is volkomen incapabel. En met inspraak (hearings) schiet je niets op. Dat is alleen maar praten. Helemaal op het eind blikt Moses op zijn leven als planoloog terug als de interviewer hem confronteert met het uitblijven van erkenning. Nee het is erger. In 1977 wordt hij met kritiek overladen: hoe zit het met het milieu? Is New York niet te groot? Moet de stad niet krimpen? En zijn grote projecten niet gedoemd te mislukken? Hoe zou hij zijn werkende leven eigenlijk willen typeren? Zonder een krimp te geven antwoordt de oude Moses: “Life is a vaudeville show.” Heerlijk. Verschrikkelijk.

Tagged with:
 

East Side Story

On 29 januari 2022, in cultuur, film, geschiedenis, kunst, muziek, stadsvernieuwing, by Zef Hemel

Heeft u West Side Story gezien? Steven Spielberg verfilmde de opera van Leonard Bernstein over Romeo en Juliet in het New York van de jaren vijftig van de twintigste eeuw opnieuw, en hij deed dat voortreffelijk. Even waan je je weer in het San Juan Hill van zestig jaar geleden, de oude stadsbuurt in New York die net als het eiland Vlooienburg in hartje Amsterdam begin jaren 60 op de nominatie stond om afgebroken te worden. Ruim 7.000 gezinnen en 800 winkels en bedrijfjes moesten in de opzet van planoloog Robert Moses plaatsmaken voor het Lincoln Center for the Performing Arts, het culturele centrum waar o.a. de Metropolitan Opera, New York Ballet en de New York Philharmonic hun nieuwe onderdak zouden vinden en waaromheen 4.000 luxueuze appartenten zouden verrijzen. Het Center vormde onderdeel van wat Moses’ biograaf Robert Caro aanduidde als “a grand conception” waarin hij drie kwesties in één ruimte samenbracht en in één klap oploste: Fordham University zocht een betaalbare binnenstedelijke campus, Metropolitan Opera miste goede huisvesting en Carnegie Hall zegde New York Philharmonic de huur op. Al deze instituten bracht hij samen in “a vision of a reborn West Side, marching north of Columbus Circle, and eventually spreading over the entire dismal and decayed West Side.” Toen Jerome Robbins and Robert Wise in 1961 West Side Story verfilmden dansten de acteurs nog in de straten van San Juan Hill. Maar niets daarvan zou gespaard blijven. Spielberg bouwde alles opnieuw na.

Waarom situeerde Bernstein zijn opera uitgerekend in San Juan Hill? Al in 1949 liep hij met het idee rond om een opera te schrijven naar het voorbeeld van Sergei Prokofjev’s Romeo and Juliet, maar dan over een liefde tussen een Katholieke jongen en een Joods meisje te midden van twee rivaliserende jeugdbendes, een verhaal dat hij in de Lower East Side situeerde. Daarna lag het componeren zes jaar stil. In 1955 zagen hij en librettoschrijver Stephen Sondheim van de plek en de plot af, waarna zij hun blik op San Juan Hill met zijn omvangrijke Puerto Ricaanse bevolking richtten. Het thema situeren in het gevaarlijke Spanish Harlem bleek spannender, actueler en dramatischer door de dreigende afbraak en aanstaande gentrificatie. En Bernstein was tijdens een vakantie op Key West in de ban geraakt van Caribische muziek. Bedenk daarbij dat San Juan Hill veel arme zwarte jazz-muzikanten huisvestte, waaronder Thelonius Monk. Naast het Romeo en Juliet-thema was er dus nog een ander thema: van wie is de stad? Najaar 1957 was de première – als succesvolle musical op Broadway. The Bowery Boys maakten er onlangs een geweldige podcast over. Luister hier: West Side Story: The Making of Lincoln Center – The Bowery Boys: New York City History (boweryboyshistory.com) En bedenk daarbij dat de film West Side Story in 1961 verscheen, tegelijk met publicatie van ‘The Death and Life of Great American Cities’ van Jane Jacobs. Spielberg heeft dat goed begrepen.

Tagged with:
 

That’s how it worked

On 13 december 2021, in boeken, geschiedenis, literatuur, migratie, sociaal, by Zef Hemel

Met Harlem Shuffle (2021) leverde de Amerikaanse schrijver Colson Whitehead een prachtige beschrijving van het oude Harlem, New York, zoals het was in de vroege jaren zestig. Afro-Amerikanen creëerden in het noordelijke deel van Manhattan begin twintigste eeuw hun eigen universum binnen een overwegend vijandige witte wereld waartoe ze kennelijk alleen veilig toegang kregen via het zwarte reisbureau van Black Star Travel, althans dat schrijft Whitehead. Omgekeerd hadden witte Amerikanen geen idee wat er zich precies afspeelde in de lokale zwarte gemeenschap rond 125th Street. Misdaad was in ieder geval alomtegenwoordig. Zelfs hoofdpersoon Ray Carney die een meubelzaak op de centrale winkel- en uitgaansstraat runt, heelt en steelt en huurt als het moet een vuige Pepper in om voor hem moorden te plegen. Maar Harlem Shuffle is meer dan een Amerikaanse misdaadroman, het is vooral een nauwkeurige beschrijving van de levens van de leden van een tamelijk gewoon gezin in West-Harlem, dat het lukt om met twee bescheiden salarissen carrière te maken door een woning te betrekken op het verlopen deel van Riverside Drive. Hoewel, een misdrijf af en toe helpt daarbij. Maar status verwerven kan het gezin alleen op Strivers’ Row, een klein eiland van zwarte welstand ter hoogte van 134th Street – en dan nog; “all it took was a stroll around the corner to remind its residents that they were among, not above.” Iedereen was uiteindelijk gevangen in de alomtegenwoordige armoede.

Ronduit verrukkelijk is de beschrijving van Hotel Theresa, het Waldorf van Harlem. Welke zwarte beroemdheid logeerde er niet? Duke Ellington, Ella Fitzgerald, Fidel Castro, Martin Luther King. In de roman wordt het legendarische hotel de plek van een grote sieradenroof onder leiding van de onbetrouwbare Miami Joe. “Cocktails at the Hotel Theresa were a hot ticket, and Miami Joe often installed himself at the long, polished bar with the rest of the neighborhood’s criminal class, talking shit.” Lees het boek en geniet van de overval en wat er daarna gebeurde, maar luister vervolgens ook naar de podcast over het fantastische hotel gemaakt door Bowery Boys. Op ‘Harlem nights at the Hotel Theresa’ (boweryboyshistory.com) kun je kennismaken met een unieke geschiedenis van een hotel in een New Yorkse zwarte buurt dat in 1913 zijn deuren opende en deze in 1970 definitief weer sloot. In ‘The Death and Life of Great American Cities’ van Jane Jacobs ontbreekt elk spoor van het hotel, al schreef Jacobs relatief veel over de hopeloze situatie in Harlem, maar haar blik is toch die van een witte buitenstaander. Overigens verscheen Death and Life (1961) precies in de historische periode waarop Colson Whitehead zijn literaire pijlen richt. Een reden temeer voor planologen om Harlem Shuffle aandachtig te lezen. En helemaal tot het eind doorlezen alsjeblieft, want dan kijkt Carney ten slotte in de bouwput van het World Trade Center. “The next time he was here it’d be something totally different. That’s how it worked.” En zo is het.

Tagged with:
 

Nog één keer Koyaanisqatsi

On 26 november 2021, in duurzaamheid, film, by Zef Hemel

We wilden de film terugzien om te weten wat we na zoveel jaar ervan vonden. Koyaanisqatsi dateert van 1982. De veertig jaar oude film – zijn we al zo oud? – draaide op een groot scherm in Lab 111. Onze conclusie na afloop: onverminderd actueel, alarmerend zelfs, nee onheilspellend. Regisseur Godfrey Reggio maakte met Koyaanisqatsi een dramatisch epos over een continent – de Verenigde Staten – of eigenlijk de wereld, met de muziek van een van de grootste Amerikaanse componisten – Philip Glass. Muziek en beeld vormen meer dan een uur lang een bloedstollend geheel, volgens Glass zijn ze identiek, Reggio sprak van een dialoog tussen cineast en componist (Philip Glass, Words Without Music, 2015). Beide typeringen kloppen. Want wat een vaart, wat een beelden en wat een muziek! Koyaanisquatsi is Hopi-taal voor ‘het leven uit balans’. En uit balans is het leven. Het openingsdeel van de film heet ‘The Organic’, het tweede deel is ‘The Grid’. Het eerste bestaat uit beelden van de schitterende natuur van het Midden-Westen, het tweede toont het hyperactieve leven in New York, Los Angeles en San Francisco. The Organic en The Grid lijken niet te rijmen.

Toen we weer verweesd de donkere zaal uitliepen zochten we naar een lichtpuntje (en ik naar mijn shawl). Is het echt zo erg? Duiken we in een afgrond? Zijn we met teveel mensen op aarde? Hadden we wel kinderen moeten krijgen? Het spookte allemaal door onze hoofden. M’n filmmaat verwees ik naar m’n nieuwste boek, waarvan hij zei dat hij dat juist aan het lezen was. In ‘Er was eens een stad’ (uitgeverij Pluim) schrijf ik op bladzijd 69 over de Amerikaanse wereldhistoricus John Robert McNeill, die ik in 2008 naar Amsterdam haalde voor het geven van een lezing. Die lezing zou ik een jaar later als thema gebruiken voor het internationale stedenbouwcongres (‘Over Morgen’) dat we in de Westergasfabriek organiseerden. In ‘Cities and the Biosphere’ vertelde hij over de bizarre wending die de geschiedenis van het energiegebruik in de negentiende en twintigste eeuw in de wereld had genomen. Tot 1850 was spierkracht nog dominant geweest, daarna waren er fossiele brandstoffen verschenen, stomend, kolkend, slurpend, brakend. Even bizar noemde hij de geschiedenis van de onstuimige groei van de wereldbevolking en van de wereldeconomie. Verstedelijking werd het allesomvattend thema. Gevraagd naar zijn verwachtingen ten aanzien de komende twintig, dertig jaar gaf hij een antwoord dat ik hier niet herhaal, maar waarvoor ik graag naar mijn boek verwijs (blz 70-71). Want er is hoop, zelfs na het zien van een film als Koyaanisqatsi. En mijn shawl vond ik ook nog terug.

Tagged with:
 

Wetteloze jungle

On 2 juli 2021, in film, by Zef Hemel

Taxi Driver (1976) van Martin Scorsese zag ik pas afgelopen week voor het eerst. In 1976 studeerde ik en was ik kennelijk te druk met andere dingen. Het is een fantastische film. Misschien is het zien van de jonge Robert DeNiro anno 2021 nog wel leuker dan vijfenveertig jaar geleden. Hoofdpersoon is overigens New York. Die stad is volledig uitgewoond, failliet verklaard en kun je feitelijk opvegen. Travis Bickle is een anti-held; hij is juist teruggekeerd van het front in Vietnam en kan niet slapen. Hij zoekt een baantje als taxichauffeur. Eerst denk je nog dat hij de held is, maar dat is hij dus niet. Hij is volkomen getraumatiseerd geraakt in een volkomen zinloze oorlog. Naar wat hij als marinier in Vietnam precies heeft meegemaakt moeten we overigens gissen, maar hij projecteert het op New York. New York is voor hem de jungle. Nachtenlang rijdt hij door de metropool en zelfs daarna kan hij de slaap niet vatten. Hij blijkt er niet meer tegen te kunnen, tegen het vuil, de mensen, de drugs, de prostitutie. Er is een politicus die op straat campagne voert, maar zijn beloftes en slogans lijken volkomen hol en ongeloofwaardig. (Deze Palantine en zijn staf lijken eerder weggelopen uit een dwaas programma van Wim T. Schippers). Eerst prijst hij Palantine als deze toevallig in zijn auto stapt, maar even later besluit hij hem dood te schieten. Beveiligers krijgen hem echter in de gaten. Daarop zoekt hij een andere prooi. Hij wil iets doen. Iets concreets. Een pooier en zijn handlangers.

Travis, de ex-soldaat, wil beginnen met het schoonmaken van New York. Hij wil de held van de film zijn, niet de stad. De stad is ziek. Zijn New York ziet hij als een wetteloze jungle, vol onrecht dat hij niet kan verdragen. Wat een schitterend thema en wat geweldig uitgewerkt in verrukkellijke nachtelijke beelden, ondersteund door fantastische muziek. New York als één groot Red Light District, vergeven van de prostitutie, drugs en criminaliteit. Zoals bekend is dit New York tevens de geboortegrond van Donald Trump, die met zijn vastgoedinvesteringen destijds even concreet wilde bijdragen aan het schoonmaken van de Big Apple. Trump moet in 1976 even oud zijn geweest als Travis Bickle. Van die hele haveloze toestand is vijfenveertig jaar later trouwens niets meer over. New York is aangeharkt, behoort zelfs tot de duurste steden op aarde. Maar niet dankzij Travis Bickle of door toedoen van Donald Trump en ook niet door straf optreden van zijn vriend burgemeester Giuliani (!). Dat moet Martin Scorsese goed hebben begrepen. Ga er niet aan beginnen. Laat het Red Light District voor wat het is. Het verdwijnt vanzelf. Kijk op Netflix naar de gesprekken die hij voert met Fran Lebowitz in ‘Pretend it’s a City’. Stuk voor stuk zijn ze een ode aan New York, aan de stad die zichzelf telkens opnieuw uitvindt. De metropool is de ware held.

Tagged with:
 

Eerst testen!

On 28 december 2020, in boeken, gezondheid, by Zef Hemel

Martin Arrowsmith is hoofdpersoon in een van de romans van Sinclair Lewis. Ik las ‘Arrowsmith’ (1925) bij toeval met de kerst. Een toepasselijker boek kon ik mij achteraf niet wensen. Ik doel op de pandemie en het vaccin. Arrowsmith studeert geneeskunde en voelt zich aangetrokken tot het laboratorium. Zijn grote leermeester is de uit Duitsland gevluchte geleerde Max Gottlieb, die hem inwijdt in de wetenschap. Gottlieb is streng. Zijn finest hour lijkt aan te breken als er een virus rondwaart op de eilanden van St. Hubertus. Mensen sterven bij de vleet. Het door Martin ontwikkelde vaccin komt als geroepen. Maar Arrowsmith is voorzichtig, zijn vaccin is nog onvoldoende getest. Weliswaar reist hij in gezelschap naar de eilanden, maar alleen om testen uit te voeren opdat hij wetenschappelijk betrouwbare uitspraken kan doen. Maar niemand zit op zijn prudentie te wachten. Daarvoor is de nood te hoog, en zijn directe omgeving snakt naar het succes en de roem. Op de eilanden verliest hij zijn vrouw en zijn beste collega’s, die allemaal aan het virus overlijden. Gebroken keert hij huiswaarts. Daar besluit hij zijn carrière af te breken en naar de bergen van Vermont te trekken, waar hij met een vriend proeven gaat doen op muizen. Zuivere wetenschap. Ach arme.

De carrière van Arrowsmith als dokter en onderzoeker begint op het platteland van Dakota nadat hij is afgestudeerd aan de universiteit van Zenith, Winnemac. Stad en staat blijken door Lewis verzonnen. Winnemac, las ik ergens, staat voor “the standardized chain-store state of the midwest”. Geen wonder dat hij er ongelukkig is, net als zijn leermeester Gottlieb, wiens talenten niet worden gezien. Op het platteland van Dakota is het al niet beter. Zijn kansen keren als hij Gottlieb opzoekt in New York, waar men hem een onderzoeksplaats aanbiedt op een privaat gefinancierd laboratorium. Geld speelt geen rol, de concurrentie is moordend, zijn salaris schiet omhoog, hij kan carrière maken, hij mag onderzoek doen met apen, maar als het virus uitbreekt wil zijn manager liefst roem te vergaren. Arrowsmith blijft trouw aan zijn principes. Hij gelooft in echte wetenschap. Succes vindt hij vergankelijk. Zelfs als een nieuwe miljonairsvrouw zich aandient, zwicht hij niet. Hij neemt ontslag, verlaat New York en voegt zich bij zijn vriend Terry Wicket in Vermont. Dat zeg ik, honderd jaar na verschijnen van dit boek is de situatie in de wereld niet wezenlijk veranderd. Lezen dat boek, voordat u zich laat vaccineren.

Tagged with: