Read this summer in London and on the beach:
At the beginning of every summer, more or less round the month of July, correspondents and critics of newspapers and popular magazines always give personal lists of their favorite books. ‘These are the books I advise you to read.’ I love those lists. So that’s why I give you my personal list of favourites now, even though it is late August, at the end of my holiday. This is what I read during this summer time, books – novels and non-fiction – which I found really worthwile reading:
1. London, the biography (2000), by Peter Ackroyd;
2. Freedom (2010), by Jonathan Franzen;
3. The Sleepwalkers (2012), by Christopher Clark;
4. Soumission (2014), by Michel Houellebecq;
5. NW (2012), by Zadie Smith.
The first book is about London, the city perceived by Ackroyd as body. Great. The second describes Minneapolis-Saint Paul, Minnesota, but it also gives a great portrait of the dullness of Washington DC. Not to be missed. The third is about Belgrade, Serbia, on the eve of WWI. Horrible history. The fourth concerns Paris. Awesome. And NW, by the British novelist Zadie Smith, describes Willesden, North-West London. Willesden I visited mid July, when I went to London. I walked through the sleepy street where Leah lived. Leah, “a state-school wild card, with no Latin, no Greek, no Maths, no foreign language (…)”, living amongst Nigerians, Sikhs, lots of immigrant people in the neighborhood near Willesden Junction. “In Willesden people go barefoot, the streets turn European, there is a mania for eating outside.” I even visited Number 37 Ridley Avenue, Finchley Road, Willesden lane. So this is London too. The non-touristic, non-billionair immigrant city. Enjoy the language: “Elsewhere in London, offices are open/floor-to-ceiling glass/sites of synergy/gleaming. There persists a belief in the importance of a ping-pong table. Here there is no. Here offices are boxy cramped Victorian damp.” (…) “Face east and dream of Regent’s Park, of St. John’s Wood. The Arabs, the Israelis, the Russians, the Americans: here united by the furnished penthouse, the private clinic.” Yes, a boring place, but a true emancipation milieu. Read this great novel if you want to understand how citites like London and Paris function these days.
Gelezen in ‘Over de democratie in Amerika’ van Alexis de Tocqueville:
In 1840 publiceerde de politiek filosoof Alexis de Tocqueville zijn tweede deel over de democratie in Amerika. Het eerste deel was vijf jaar eerder verschenen. De jonge staat in de nieuwe wereld fungeerde bij hem als model voor het postrevolutionaire Frankrijk. Kunst, schreef hij in deel 2, wordt talrijker en onbeduidender in de democratie dan in een absolutistische staat. Maar er zijn uitzonderingen. Vervolgens behandelde hij de ‘kunstmonumenten’ in de nieuwe hoofdstad Washington DC. “De Amerikanen hebben op de plek waarvan zij de hoofdstad wilden maken de ruimte afgepaald voor een immense stad die vandaag nauwelijks meer inwoners telt dan Pontoise, maar die volgens hen ooit een miljoen inwoners moet herbergen; zij hebben de bomen al gerooid tot tien Franse mijl in de omtrek uit angst dat deze de toekomstige bewoners van de imaginaire metropool zouden hinderen. In het centrum van de stad hebben zij een prachtig paleis gebouwd dat als zetel van het Congres moet dienen, en zij hebben het de pompeuze naam Capitool gegeven.” Niet bepaald een onbeduidend werk van een democratie, die hoofdstad.
Hoe kan De Tocqueville het imposante stedenbouwkundige werk van de Franse ingenieur L’Enfant rijmen met een democratische politiek die doorgaans slechts ‘onbeduidende’ werken voorbrengt? Immers, “nergens lijken de burgers kleiner dan in een democratische natie.” Zijn verklaring voor deze ongerijmdheid luidt als volgt: “In democratische samenlevingen wordt de verbeeldingskracht kleiner wanneer zij aan zichzelf denken en wordt zij oneindig groot als zij aan de staat denken. Dat leidt ertoe dat dezelfde mensen die klein leven in minuscule woningen, dikwijls reusachtige visioenen krijgen als het gaat om publieke monumenten.” Een teken van verlichting vindt hij die grootheidswaan niet. De Romeinen, schrijft hij, zouden nooit al die aquaducten rond hun steden hebben gebouwd als ze de wetten van de hydraulica hadden begrepen. “Het volk dat geen andere sporen van zijn verblijf op aarde achterlaat dan een paar loden pijpen in de grond en enkele ijzeren stangen aan de oppervlakte, zou meer meester over de natuur kunnen zijn geweest dan de Romeinen.”
Gelezen in ‘The City in History’ (1961) van Lewis Mumford:
Mijn afscheid van Washington DC ging gepaard met een haastig bezoek aan het graf van Pierre Charles L’Enfant. Het graf van de stedenbouwkundige, ontwerper van het grondplan van de Amerikaanse hoofdstad, bevindt zich op het hoogste punt van Arlington, vlak bij het graf van John F. Kennedy. Het uitzicht is adembenemend. Van die grote afstand is niet te zien dat de obelisk zich niet in de zichtas van het Witte Huis bevindt en dat er meer oneffenheden in het barokke assenstelsel vallen te bespeuren, alsof de stedenbouwkundige zich toch nog net heeft vergist. Het plan dateert van 1791, dat is ruim honderd jaar na Versailles. In die honderd jaar beleefde de westerse wereld zeker drie revoluties: de Engelse, de Franse en de Amerikaanse. De koning maakte plaats voor de gewone burger, het absolutistische gezag werd verruild voor de democratie. In dat opzicht is het al opmerkelijk dat de jonge Amerikaanse republiek een Franse ingenieur uitkoos om haar hoofdstad te ontwerpen en dat hij daarbij een vormentaal koos die rechtstreeks ontleend was aan die van oude despotische regimes. Het plan bestaat uit hele grote lanen en pleinen, een stratenplan ontbreekt nagenoeg, evenals gebouwen. Lewis Mumford verbaasde zich al over de verkwisting van ruimte. “Only a modern highway engineer, with his extravagant intersections, could compete with L’Enfant in this reckless wastage of precious urban land.”
Mumford legde ook uit waarom de obelisk niet in de as ligt. “The framework was there, but the contents were absent. For one thing was lacking: the power to execute the plan by building.” De plek van de nieuwe stad was bovendien ongelukkig gekozen, het betrof een moeras in de bocht van de Potomac river, en daardoor kon de zware obelisk bijvoorbeeld niet gebouwd worden op de plek die er aanvankelijk voor was bestemd. L’Enfant probeerde het terrein weliswaar naar zijn hand te zetten, maar wat de overheid naliet was de grond in eigendom nemen om het plan te realiseren. In plaats daarvan verkocht zij deze aan particulieren. Zelfs de McMillan commissie uit 1901 lukte het later niet om alle gemaakte fouten recht te zetten. “Planning and building, in Karlsruhe, Versailles, St. Petersburg, went hand in hand. Under the conditions that governed L’Enfant’s work, the paper plan had no influence whatever over the contents.” De Amerikaanse overheid koos voor het model van laissez-faire. Gevolg: “The landcape was filled with a spreading mass of urban flotsam and jetsam, cast overboard in the storm of capitalist enterprise.” In 1961, toen Mumford dit schreef, was laissez-faire uit de mode, maar in 2012, als u dit leest, beleeft laissez-faire weer een ware hausse. ‘Spontane’ en ‘organische’ stedenbouw is niet anders dan wat Mumford destijds afkeurend neerzette als ‘stedenbouwkundig exzeem’. In de naam van de vrijheid werd alle sublieme orde overboord gezet.
Gelezen in ‘Edge City’ (1991) van Joel Garreau:
Toen mijn vliegtuig de landing inzette boven Maryland ontwaarde ik de contouren van wat Washington DC moest zijn. Die contouren leken ongedefinieerd, ze waren vaag verstedelijkt, half landelijk, half suburbaan. De autotocht van Dulles International Airport naar Georgetown voerde vervolgens een uur lang door bosachtig landschap, maar overal achter de struiken doemden anonieme kantoorgebouwen op. Niet dat Washington opvalt door echte hoogbouw, integendeel. De stad is juist laag gebouwd en eindeloos uitgestrekt. Washington zelf telt niet veel meer dan 570.000 inwoners, maar de regio is goed voor bijna vijf miljoen. De mensen die ik in Washington sprak – meest landschapsarchitecten – waren unaniem in hun afkeurende oordeel over de stedelijke ontwikkeling: afgezien van het moordende klimaat met zijn vochtige drukkendhete zomer was de stad vooral intens lelijk geworden, want wat er de afgelopen dertig jaar in en rond Washington is gebouwd was naar hun oordeel vooral goedkoop, lelijk, van bordkarton, lukraak neergezet en eindeloos uitgestrekt.
Opeens herinnerde ik mij de laatste hoofdstukken uit Joel Garreau’s knappe studie van de Amerikaanse ‘Edge Cities’. Die gingen óók over Washington. De hoofdstad van de Verenigde Staten telde begin jaren negentig liefst zestien Edge Cities. ‘Edge Cities’ zijn moderne voorsteden die bestaan uit meer bureaus dan bedden, meer parkeerplaatsen dan huizen, steden met glazen atria en glimmende malls en eindeloos veel alleenstaande woonhuizen. In Tysons Corner bijvoorbeeld werken liefst 107.000 mensen, terwijl er slechts 17.000 mensen wonen. Dertig jaar eerder was het terrein nog weiland, korte tijd later bleek alles te zijn volgebouwd. Garreau voert de figuur van Till Hazel op, die als ontwikkelaar begin jaren tachtig aan de wieg stond van onder andere Tysons Corner, Virginia, en William Center. Hazel schroomde niet om voormalige slagvelden als die van Manassas – monumenten uit de Amerikaanse burgeroorlog – om te vormen tot ordinaire bedrijvenparken. Mensen reden indertijd door Washington met bumperstickers als ‘Have a Nice Day. Shoot a Developer.’ Garreau probeert de volkswoede te verklaren, zoals die tegen de shopping malls. Garreau: “Perhaps that is why the malls at the centers of our Edge Cities so frustrate us. The very moment they succeed in finding a way to help us express our individuality, their distributive function denies it – by spreading it nationwide.” Zou het werkelijk? Garreau schreef dit ruim twintig jaar geleden. Sindsdien is Washington alleen maar uitgestrekter geworden.
Gehoord op 5 mei 2012 in Washington DC:
De ochtend van de tweede dag van het symposium ‘Food & The City’ op Dumbarton Oaks, Washington DC, was geheel gewijd aan Parijs. Al tijdens het ‘Ancien Regime’ waren de zogenaamde ‘kitchen gardens’ in en rond de Franse hoofdstad een bezienswaardigheid. De ‘Marais’ liepen in een band rond Parijs van het noorden naar het oosten, ze waren bestemd voor intensieve groenteteelt, op de zuidhellingen van de stad groeiden druiven. Florent Quellier van Université Francois Rabellais vertelde er het volgende over: “Not only were the Parisian kitchen gardens spaces of modernity, displaying technical advances such as fertilizing, climate control, and pruning techniques, they also illustrated the concept of urbanity and civility.” Kortom, innovaties in de land- en tuinbouw vonden in steden plaats, ze waren onderdeel van de beschaving, dit is trouwens van alle tijden. Soortgelijke innovaties behandelde Susan Taylor-Leduc van Trinity College in Parijs. Zij vertelde over de ‘jardin maraichers’ even buiten de vestingwerken in de negentiende eeuw, die het sterk vervuilde maar vruchtbare water uit de pas aangelegde riolering van Baron Haussmann gingen gebruiken voor bevloeiing van het land. “The concept of a circulus, an interconnected organic system, inspired 19th-century engineers, hygienists and chemists to industrialize the process of intensive fertilization practiced by market gardeners to irrigate land with non-human waste.” In 1893 werd bij Gennevilliers een ‘sewage farm’ gesticht die uiteindelijk tweeduizend ares land met stront bevloeide; jaarlijks werden daar meer dan 40.000 witte, groene en rode kolen geoogst, die buiten Les Halles aan de burgers van Parijs werden verkocht.
Het derde deel in de reeks Parijs-lezingen werd verzorgd door Meredith Tenhoor van Pratt Institute. Zij liet haar licht schijnen over de twintigste eeuwse voedselvoorziening van de Franse hoofdstad en andere Franse steden in de vorm van de naoorlogse ‘Marchés d’Interet National. De voedselmarkt van Rungis ten zuiden van Parijs was er een onderdeel van. De staat ontfermde zich over het voedsel, dat tot dan toe lokaal werd georganiseerd. Door deze grootschalige, aan de nationale spoorwegen gekoppelde marktplaatsen werd het Franse landbouwbedrijf en de organisatie van de steden totaal veranderd. Voedselproductie werd op slag grootschalig en industrieel. Het voedsel, zo centraal in het stedelijke leven, verdween in luttele jaren uit de stad en verschoof naar de periferie, het raakte uit het zicht van de burgers en maakte zowel voedselproductie als voedselconsumptie volkomen anoniem. Weg was het rijke culturele leven van de Parijzenaar waarin voedsel zo’n voorname rol speelde. Toch geloofde Tenhoor dat Rungis een nuttige rol kan spelen in een terugkeer naar duurzamer, meer lokaal georiënteerde voedselpatronen. Hoe precies, dat vertelde ze er niet bij. Het was een klein lichtpuntje in een verder somber stemmende ochtend.
Gehoord op 4 en 5 mei 2012 in Washington DC:
Een interessante bijdrage leverde ook Tal Alon-Mozes aan het congres ‘Food & The City’ op Dunbarton Oaks, Washington DC. Haar paper ging over Israelische voedsellandschappen in de twintigste eeuw. Minder bekend dan de roemruchte Kibbutzim waren de kleine stedelijke boerderijen in en rond Tel Aviv die voedsel leverden aan de Joodse migranten die zich vanaf de jaren ‘20 vestigden in Palestina. Als voorbeeld noemde ze Kiryat Avoda. Volgens de volkstelling van 1942 waren er 4669 kleine stadslandbouwbedrijfjes in Palestina. Hun agrarische activiteiten waren geïnspireerd door Ebenezer Howard’s idee van de ‘garden city’ en Leberecht Migge’s gemeenschapstuinen. Het waren vooral vrouwen die het tuinieren in praktijk brachten. Economisch stelde het volgens Alon-Mozes allemaal niet veel voor, maar in de opbouw van het land speelde het verschijnsel een uitermate belangrijke rol. Stadslandbouw werd zelfs een zeer prominent onderdeel van het eerste Nationale Masterplan voor de jonge staat Israel, door Arie Sharon opgesteld (1951). Alon-Mozes: “In nurturing a domestic vegetable garden, one was implementing the essentials of the nation’s revival: productivity, native connectedness to the land, independence and self-fulfillment.” Later zou stadslandbouw in de vergetelheid raken en geen rol meer spelen in de opbouw van het Joodse land.
Tal Alon-Mozes vertelde dat het idee van stadslandbouw ook in Israel weer een comeback maakt. Met name door NGO’s worden achtergestelde groeperingen aangespoord om zich door middel van tuinieren te emanciperen, vooral de recente migranten uit Ethiopië verbouwen hun eigen groente om te integreren in de harde Israelische samenleving. Wat me vooral bijbleef van haar paper waren de aspecten van stadslandbouw die minder met voedsel te maken hebben, maar veeleer met het sociale, zoals vrouwenemancipatie, onafhankelijkheid, zelfverwerkelijking en zelfvertrouwen. In Israel lijkt stadslandbouw vooral ideologisch ingegeven, en natuurlijk ook religieus. Althans, die indruk kreeg ik. Of vergis ik me? Op een website las ik over een ‘urban rooftop garden party’ op de achtste verdieping van een gebouw in het centrum van Tel Aviv, georganiseerd door Green Prophet Jeff, alias The Compost Guy. Het deed me ergens aan denken. “So what’s the schedule for this urban farming extravaganza?”
Gelezen in ‘Low City, High City’ (1983) van Edward Seidenstick:
Jordan Sand van Georgetown University had een paper geschreven over ‘How Tokyo invented Sushi’. Zijn verhaal droeg hij afgelopen week voor tijdens het ‘Food & The City’ symposium in Washington DC. Sushi zoals wij dat als lekkernij kennen is een uitvinding, gedaan in Tokio rond 1820. Het gerecht bestaat uit gekookte rijst, gedrenkt in azijn, met rauwe vis er bovenop. Sushi is tegenwoordig even populair als pizza, maar tweehonderd jaar geleden kenden alleen de inwoners van Tokio het gerecht. Tokio was op dat moment een van de grootste steden ter wereld, de stad telde meer dan een miljoen inwoners. In de achttiende eeuw trof men in Tokio al zeer grote restaurants aan met soms wel meer dan 200 man bedienend personeel. Dat op grote schaal buiten de deur eten hield verband met de aard van de inwoners en hun werk. Tokio werd in de zestiende eeuw gesticht als garnizoensstad van de Shoguns en heette destijds Edo, haar bevolking bestond uit mannelijke adel, priesters en een zeer omvangrijke bureaucratie. Mede daardoor telde de stad veel prostituees. Sushi, aldus Sand, is een erotisch gerecht, een soort van negentiende eeuws fast food dat relatief snel gegeten kon worden door de mannen en hun tijdelijke vriendinnen.
Sushi werd in Tokio zo populair dat de baai voor de kust in relatief korte tijd werd leeggevist. Alle dorpen rond de baai leefden van de visvangst ten behoeve van de sushi-keuken. Er was wel regulering van de vangst, maar die werd na 1870 door de opening van Japan voor buitenlanders opgeheven. De visvangst werd daarna verruild voor de teelt van zeewier. Ook deze zeewier werd weer hoofdzakelijk gebruikt voor de bereiding van sushi. Grote delen van de baai werden hiervoor aangewend. Tot ook deze zeewierbedden moesten wijken, maar dat gebeurde pas begin jaren ‘60 van de twintigste eeuw, toen de zeevaart onbelemmerde toegang tot de baai eiste en de landwinning, gebaseerd op visionaire stedenbouwkundige plannen, aldaar grootse vormen aannam. In ‘Low City, High City’ vergelijkt Seidenstick Tokio met Washington. Beide steden zijn gestichte hoofdsteden, al verbleef de keizer in Kyoto. “More like Washington than London or Paris, it was an early instance, earlier than Washington, of a fabricated capital.” Met geen woord rept hij over sushi. Sushi lijkt echter de verbindende schakel tussen beide hoofdsteden. Zelden zag ik buiten Tokio zoveel sushibars als in Washington DC. Ambtenaren en sushi, een gouden combinatie.
Gelezen in Trouw van 3 mei 2012:
Afgelopen dagen doorgebracht in Washington DC om te spreken op het jaarcongres van Dumbarton Oaks, het studiecentrum van Harvard University op het gebied van tuin- en landschapsarchitectuur. Het congres stond in het teken van ‘Food & The City’. Landschapsarchitecte Dorothee Imbert van Washington University in Saint Louis had het georganiseerd. In de zaal zaten wetenschappers van alle belangrijke Amerikaanse universiteiten. Ik was gevraagd te spreken over Amsterdam en haar voedselsysteem, in het bijzonder de IJsselmeerpolders. Andere bijdragen gingen over Parijs, Tokio, Guangzhou, Los Angeles, San Francisco, Addis Abeba, de metropolen in Zuid-Amerika en Afrika, alle in relatie tot voedsel. Er waren veel historische studies ook, zoals over Leberecht Migge en Le Corbusier. Wetenschappers kwamen van Harvard, Berkeley, Columbia, Miami International University, Rutgers University, Georgetown University en dus de Universiteit van Amsterdam. Door de historische dimensie van veel studies ontstond een bijzondere verdieping van het onderwerp, dat overal op de wereld in de grote steden sterk leeft, zeker hier in Amerika. Is het een modieuze gril, is het flauwekul?
In het vliegtuig op de heenreis las ik De Verdieping in dagblad Trouw, afdeling Duurzaamheid & Natuur. Een foto van een boer in een aardbeienveld, gekleed in een smoking en een rood vlinderdasje, trok de aandacht. Jan Robben is tuinder in het Brabantse Oirschot, tussen Eindhoven en Tilburg. Hij vertelt dat bijna alle verbouwde aardbeien in Nederland van slechts één soort zijn: Elsanta. Die soort is vooral gunstig voor de sector, want hij is productief, geschikt qua vorm, goed houdbaar en voor alle teeltwijzen te gebruiken. Alleen, hij smaakt niet. Robben en zijn collega’s hadden dat echter niet in de gaten. Ze leverden gewoon aan de veilingen; die gingen later op in The Greenery, die alle supermarkten van Nederland bedient. The Greenery gaf geen feedback. Naar acties van de milieubeweging om minder bestrijdingsmiddelen te gebruiken werd ook al niet geluisterd. Later kwamen de foodies. Robben luisterde toen ineens wel. Zo ontdekte hij dat 96 procent minder milieubelasting mogelijk is als je anders gaat telen en dat de smaak dan veel beter wordt. Ook ontdekte hij dat er wel zeshonderd (!) verschillende soorten aardbeien bestaan, die vaak veel lekkerder zijn. De supermarkten werkten echter niet mee en ook de veiling weigerde zijn producten. Toen heeft hij zijn lidmaatschap opgezegd, omdat hij als lid nergens anders zijn aardbeien mag aanbieden. Daardoor was hij echter wel zijn afzetkanaal kwijt. Hij kon alleen nog leveren aan de Amsterdamse winkels van Marqt. Tweederde van zijn grond moest hij verkopen. Hij teelt nu aardbeienplantjes en verkoopt die aan stedelingen die zelf hun aardbeien telen. “Ik begon met zo’n 500 klanten. Op de website plaatste ik tips en via de sociale media houd ik iedereen ook op de hoogte. Ik krijg daarvoor veel foto’s terug waarvan het plezier van de zelfteelt afspat. Er is echt een community ontstaan. (…) Vooral stedelingen vinden het fantastisch.” Dit noemt hij ‘de aardbeienacademie’. Trendy? Ja. Flauwekul? Nee. Ook de aardbeienacademie had in Washington zijn opwachting kunnen maken.
Gehoord op 10 maart 2012 in Amsterdam:
Afgelopen week een bezoek gebracht aan Tijdmakers, creatief bureau voor social flow. Het Amsterdamse bureau werkt aan de voorbereiding van ‘Springsnow’. Springsnow is “een campagne en route rondom de iep en het magische fenomeen van de lentesneeuw in Amsterdam.” Vanaf voorjaar 2012, tussen 21 april en 21 mei, zal jaarlijks de lentebloesem van de 75.000 Amsterdamse iepen worden gevierd, “als een ode aan de lente, ‘t leven en de iep.” Alle Amsterdammers worden opgeroepen om de wervelstorm van iepenzaadjes in beeld te vangen onder de noemer “Catch the springsnow’. Er komt een tentoonstelling in de palmenkas van de Hortus, een acht kilometer lange iepenroute zal door de stad voeren naar het nieuwe iepenarboretum op de IJ-oever in Noord en nog veel meer. Rond de iep, aldus Lieuwe en Martijn Wijnands van Tijdmakers, zijn zoveel verhalen te vertellen, het seizoen van de bloei van de iepen is zo magisch, dat een festival in Amsterdam op zijn plaats is. Elke organisatie kan meewerken vanuit zijn eigen visie en verhaal. Springsnow wordt een Amsterdams feest, dat jaarlijks kan groeien.
Het Springsnowfeest is geïnspireerd op het ‘Nationale Festival van de Bloesem van de Kers’ dat jaarlijks rond 27 maart in Washington DC wordt gevierd. Op die datum in 1912 plantte de vrouw van de Japanse ambassadeur in de Amerikaanse hoofdstad de eerste twee Japanse kersen in West Potomac Park. Sindsdien wordt dit ritueel jaarlijks herhaald. In 1965 stonden er al 3800 kersen in het park te bloeien. Rond de bloesemende bomen groeide later een festival dat inmiddels jaarlijks 700.000 bezoekers trekt. Elke dag is er een sushi-viering, er zijn schoollessen over kersenbloesems, een fietstocht naar het Getijdenbekken, tentoonstellingen, dansvoorstellingen, Japanse krijgskunstdemonstraties, picknicks en optochten. Het festival, georganiseerd door burgergroepen, wordt telkens afgesloten met een grootse parade. Steden als Washington varen er wel bij. Zo’n festival, maar dan rond de iep, past perfect bij iets als een Amsterdamse Floriade. Het doet ook denken aan Paris Plage. Het bevat alle ingrediënten van de nieuwe open planning. Immers, er is een inspirerend idee dat aansluit bij de identiteit van de stad, er zijn een paar evenementen (tijdstip, route, tentoonstelling, feest), iedereen kan zich met zijn eigen verhalen aansluiten, het inspirerende idee keert jaarlijks terug, waardoor het verder kan groeien. Zo ontstaat een beweging die op termijn de hele stad kan transformeren. Catch the springsnow!
Gelezen in DCentric van 1 februari 2012:
Niet iedereen stemde in met mijn analyse van ‘het mirakel van Amsterdam’. Dat alle Amsterdamse buurten naar het oordeel van de bewoners nu een voldoende scoren als het gaat om leefbaarheid, het zou allemaal wel degelijk te danken zijn aan de herstructureringsinspanningen van de woningbouwcorporaties en de stadsdelen en niet, zoals ik als mogelijkheid opperde, aan de mensen in de buurten zelf. Ik leidde dat laatste af uit de opvallend hoge scores voor betrokkenheid bij de eigen buurt. Bereik je betrokkenheid door goedkope woningen te slopen en nieuwe, duurdere woningen terug te bouwen? Zijn de mensen niet zelf in actie gekomen? Door goed gedrag? Gedrag is immers besmettelijk, en goed gedrag werkt aanstekelijk. In Het Parool las ik zelfs een ingezonden brief van een deelraadslid die meende dat hiermee voldoende bewijs was geleverd van de waarde van de Amsterdamse stadsdelen, punt uit. En Aedes Magazine, het blad van de koepelorganisatie van woningcorporaties in Nederland, belde me op om te vragen wat ik nou precies bedoelde. Ze overtuigden me niet, integendeel.
Een aanwijzing dat ik wel eens dicht bij de verklaring kon zitten vond ik in een bijzonder artikel in DCentric. Het hier onbekende blad verschijnt in Washington DC en doet verslag van stedelijke rassenpolitiek. Via Twitter werd ik erop gewezen. Zoals bekend is Washington een van de meest etnisch gesegregeerde steden van Amerika. In ‘The Disappearing Segregated City’ doet journalist Elahe Izadi verslag van een merkwaardige ontwikkeling in het recente verleden: vrijwel alle Amerikaanse steden hebben de afgelopen jaren hun etnisch gesegregeerde wijken verloren. Ook Washington DC kent geen zwarte ghetto’s meer. Rassenscheiding is over de hele linie sinds 2000 fors teruggelopen, zij het in Washington iets geleidelijker dan in de acht andere meest gesegregeerde steden. Izadi baseert zich op een studie van de Manhattan Institute. Ook puur blanke woonwijken, schrijft ze, bestaan er in Amerikaanse steden bijna niet meer. Je vindt ze alleen nog op het platteland en in steden waar nu eenmaal bijna geen zwarte bevolking woont. Een verklaring heeft Izadi niet, of het moet al zijn dat mensen verhuizen en dat met name de zwarte bevolking is gesuburbaniseerd. Ik kan u verzekeren: Vogelaarwijken kennen ze in Amerika niet, en ook geen VINEX, laat staan woningcorporaties of stadsdelen. De mensen hebben het daar op eigen kracht gedaan. Ze zijn verhuisd, ze gingen naar school, ze hebben werk gevonden, ze emanciperen en ze integreren. Heus, van mij geen berichten dat alle sociale problemen in de Amerikaanse steden zijn opgelost, maar mensen blijken tot veel in staat.
reacties