Gelezen in De Blauwe Kamer van 2013 nr. 4:
Al een paar keer met de kinderen naar de nieuwe tuin van het nieuwe Rijksmuseum geweest. Gewoon, om de beelden van Henry Moore te bekijken, maar ook om te spelen in en rond het ingenieuze waterlabyrint. Want naast het Museumplein is er nu ook de Museumtuin. Rond het door architect Pierre Cuypers ontworpen gebouw heeft bureau Copijn een schitterende tuin ontworpen die de restruimten op de kavel netjes vult en die je daar even laat ontsnappen aan de grootstedelijke hectiek rond de Stadhouderskade en het Museumplein. Favoriete rustplaats: de oude vleugelnotenboom voor de zuidoostgevel van het museum. Zoveel als er te doen was over het fietstunneltje onder het museum en over het ontwerp van het Museumplein als geheel, zo weinig is er geschreven en gesproken over de toevoeging van deze mooie tuin. Elke keer als ik er was, was het er gezellig, druk en levendig. Voor het eerst heb ik het gevoel dat Amsterdam zijn grootstedelijke ambities aan het waarmaken is.
Tegelijk is de Museumtuin oer-Hollands. Alles speelt zich af op de vierkante millimeter. De spanning die je aan de voorzijde voelt is bijna te groot: het voorbijrazende verkeer op de kade, de grote beelden van Moore, de relatief kleine tuinkamers, de vele toeristen, het past allemaal net. Is dit negentiende eeuwse Amsterdamse zuinigheid? Of eiste Cuypers, zoals Mark Hendriks in een bespreking in vakblad De Blauwe Kamer schrijft, hier alle aandacht op voor zijn bijzondere gebouw? En waarom dan toch dat grootstedelijke gevoel dat ik krijg, elke keer als ik de Museumtuin betreed? Ik denk dat het in het volgende schuilt. In Amsterdam vind je bijna nergens deze hoogwaardige tuinarchitectuur in de publieke ruimte. Hier staan alle hekken open en de tuin wordt druk bezocht. Maar niets is er hufterproof gemaakt. Alles is mooi, geraffineerd, openbaar en tegelijk exclusief, royaal, een rustpunt, metropolitaan.
Geef een reactie